Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/175

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Toen de volheid der tijden gekomen was, greep het belangwekkende feit plaats.

Om acht uren in den avond was het schoollokaal schitterend verlicht en met kransen en festoenen van bloemen en loofwerk versierd.

De soezerige, halfdronken meester troonde in zijn leuningstoel, op eene opzettelijk daartoe vervaardigde verhevenheid, met het schrijfbord achter zich. Drie rijen met zitbanken en zes rijen in het front waren bezet door de waardigheidsbekleeders van het stadje en de ouders der leerlingen. Links van den meester, achter de zitplaatsen der burgerij, was een hoog getimmerte gemaakt, waarop de in hun beste pak gekleede knaapjes gezeten waren, die proeven van hunne bedrevenheid zouden afleggen. Achter dezen zaten eenige rijen magere, opgeschoten jongens. Daarop volgden de hooge banken met meisjes en jonge dames in katoen en neteldoek, die zich blijkbaar heel voornaam gevoelden met hare bloote armen, haar grootmoeders ouderwetsche kostbaarheden, haar rose en blauwe strikken en haar bloemen in het haar. Verder was het lokaal opgevuld met toeschouwers en scholieren.

De oefeningen begonnen. Een heel klein jongetje stond op en bracht doodverlegen de van buiten geleerde woorden uit:

‘Mijne hoorders,

Gij hadt zeker niet verwacht iemand van mijn leeftijd het spreekgestoelte te zien beklimmen, om in het openbaar het woord te voeren, enz.’ En de knaap deed zijne woorden vergezeld gaan van overdreven juiste en krampachtige bewegingen, die aan een machine deden denken, die van de wijs is. Hij bracht het er, ofschoon in duizend angsten, heelhuids af en werd verbazend toegejuicht, toen hij zijne gekunstelde buiging maakte en het tooneel verliet.

Een klein bedeesd meisje lispelde het versje:

‘Marietje had een lammetje, enz.,’ maakte eene mede-