Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/216

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

waar te nemen en namen zich voor ‘numero twee’ op te sporen, waar het ook zijn mocht.

Op eens schoot Tom eene vreeselijke gedachte door de ziel.

‘Wraak! Wat, indien hij ons bedoelt, Huck?’

‘O, neen,’ zeide Huck, en viel bijna flauw van schrik.

Zij praatten nog geruimen tijd over het vreeselijk geval, en toen zij de stad binnentraden, kwamen zij tot het besluit te gelooven, dat het ook wel iemand anders kon zijn, - ten minste dat hij niemand anders kon bedoelen dan Tom, daar deze de eenige was geweest die getuigenis had afgelegd.

Het was een zeer magere troost voor Tom, dat hij alleen maar in gevaar was. Gezelschap zou naar zijne meening verkieslijker zijn geweest.




 

HOOFDSTUK XXVIII.




Tom werd dien nacht in zijne droomen vreeselijk gekweld door het avontuur van den vorigen dag. Vier malen had hij zijne handen op den kostbaren schat gelegd en vier malen ook gleed die, wanneer de slaap hem begaf en het ontwaken hem tot de werkelijkheid terugbracht, tusschen zijn vingers door.

Toen hij in den vroegen morgen al die bijzonderheden van die merkwaardige gebeurtenis nog eens voor den geest riep, scheen ze hem wonderbaar ver af en lang geleden, alsof zij in een andere wereld of in een lang verloopen tijdperk had plaats gehad. De gedachte kwam zelfs in hem op, dat het groote avontuur misschien niets geweest was dan een droom. Er was een krachtige bewijsgrond voor dat denkbeeld bij te brengen, deze namelijk, dat de hoeveelheid muntspecie,