Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/218

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

‘Wat is geen droom?’

‘O, dat ding van gisteren. Ik denk soms half, dat alles een droom is.’

‘Een droom? Indien die trappen niet kapot waren gegaan, zou je eens gezien hebben of het een droom was! Ik droom 's nachts al genoeg van dien Spanjaard met zijn ooglappen; hij vervolgt mij overal. Ik wou dat hij stikte.’

‘Neen, niet stikken. Wij moeten hem vinden. Het geld opsporen!’

‘Tom, wij zullen den schat nooit vinden. Een mensch heeft maar eens een kans voor zoo'n hoop geld, en die hebben wij verspeeld. Ik zou beven als ik hem zag.’

‘Ik ook; maar ik zou hem toch graag zien en naspeuren - naar zijn “nommer twee.”’

‘Nommer twee, ja, dat is het. Ik heb er over loopen denken, maar ik kan het niet uitmaken. Wat denk jij, dat het is?’

‘Ik weet het niet. 't Is mij te geheimzinnig, Huck. Zou het ook het nummer van een huis kunnen zijn?’

‘Onmogelijk! Neen, Tom, dat is het niet. Indien het dat is, dan is het niet in dit kleine stadje: hier zijn geen nummers.’

‘Ja, dat is waar. Laat mij even bedenken! Wacht - het is een nommer van een kamer in een herberg!’

‘O, daar zul je het hebben! Er zijn hier maar twee kroegen. Wij kunnen dat spoedig uitvinden!’

‘Blijf jij hier, Huck, totdat ik terug ben!’

Tom was op eens verdwenen, daar hij op publieke plaatsen niet gaarne met Huck gezien werd.

Binnen een half uur had hij ontdekt, dat in de voornaamste herberg kamer ‘nommer twee’ bewoond werd door een jong advocaat. In de andere, een logement van den derden rang, was aan een der logeerkamers iets geheimzinnigs verbonden. Het zoontje van den herbergier