Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/246

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hen den terugweg zou doen weervinden, en gingen op verkenning uit. Zij sloegen allerlei paden in, tot ver in de grot; zij maakten nog eens een merkteeken en gingen steeds voort om nieuwe wonderen te zoeken, die zij aan de bovenwereld zouden vertellen. Op eens ontdekten zij een ruim hol, van welks zoldering een massa glinsterend druipsteen afhing, in lengte en vorm aan een menschenbeen gelijk. Vol bewondering en verbazing wandelden zij daarin rond en verlieten het hol weder door een der vele gangen, die er op uitliepen. Hun weg bracht hen bij een tooverachtig schoone springbron, welker bodem met schitterende gekristalliseerde waterdroppen als ingelegd was. De bron stond midden in een grot, met muren door allervreemdsoortigste pilaren gestut, gevormd door de verbinding van groote salactieten en stalagmieten, die wederom aan het eeuwenlang neerdruppelen van water hun ontstaan te danken hadden. Onder dit dak hadden zich dikke zwermen vledermuizen bij duizendtallen opeengehoopt. Door het licht verschrikt, kwamen deze dieren bij honderden naar beneden en fladderden met een akelig geschreeuw woedend om de kaarsen heen. Tom kende hun aard en het gevaar, dat van dien kant dreigde. Hij greep Becky bij de hand en duwde haar in een der vele gangen - en voorwaar niet te vroeg, want een vledermuis sloeg, juist toen zij de grot verlieten, met hare vleugels Becky's licht uit. De booze dieren vervolgden de kinderen nog een tijdlang, doch de vluchtelingen liepen telkens een nauwe gang in en ontkwamen eindelijk aan deze gevaarlijke beesten.

Kort daarna ontdekte Tom een onderaardsch meer, welks eindelooze lengte zich in de duisternis verloor. Ofschoon hij groote geneigdheid had om de oevers van dat meer te gaan verkennen, kwam hij tot het besluit, dat het beter zou zijn een oogenblik te gaan zitten, om uit te