Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/247

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

rusten. En nu eerst wekte de doodelijke stilte van het oord verlammend op hun jeugdig gemoed.

‘Tom, ik verbeeld mij, dat wij sedert uren niets van de anderen gehoord hebben.’

‘Becky, ik geloof dat wij veel dieper zijn dan zij, maar ik weet niet in welke richting, in het noorden, zuiden of oosten. Ik geloof niet, dat het mogelijk is hen hier te hooren.’

Becky begon bang te worden.

‘Ik zou wel eens willen weten, hoe lang wij al hier zijn. - Zou het niet beter wezen terug te keeren?’

‘Ja, dat geloof ik ook.’

‘Kunt gij den weg terugvinden? Ik zie niets dan kronkelpaden en slingerwegen.’

‘Ik zou het wel kunnen, maar ik ben bang voor de vleermuizen. Indien zij ook mijn kaars uitdeden, zouden wij er ellendig aan toe zijn. We moeten het met een anderen weg beproeven.’

‘Och, ik hoop maar dat wij niet zullen verdwalen. Dat zou zoo vreeselijk wezen!’

En het meisje begon te beven bij de gedachte aan die ontzettende mogelijkheid.

Zij liepen een gang in en gingen zwijgend een geruimen tijd voort, naar elke nieuwe opening kijkende, om te zien of zij ook iets ontdekten dat hun bekend voorkwam doch 't was alles even vreemd. Telkens als Tom de plaats opnam, bespiedde Becky angstig zijn gelaat en telkens antwoordde hij vroolijk:

‘O, wees zonder zorg; dit is het pad niet, maar wij zullen het rechte zeker vinden.’

Bij elke mislukte poging echter verloor de knaap iets van zijn moed en nu op goed geluk, in allerlei richtingen, verschillende gangen in te slaan, in het wanhopend ver-