Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/251

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een mooi land in mijn droom gezien - en daarheen zullen wij gaan, denk ik.’

‘Misschien nog wel niet. Houd je goed, Becky, en laat ons voortgaan.’

Zij stonden op en dwaalden hand in hand, hopeloos voort. Zij trachtten den tijd te begrooten, dien zij in de grot hadden doorgebracht, maar dien bij benadering berekenen konden zij niet. Het scheen hun dagen en weken te zijn, ofschoon dat onmogelijk was, want hunne kaarsen waren nog niet opgebrand.

Een langen, zeer langen tijd daarna zeide Tom, dat zij zachtjes moesten loopen en luisteren of zij ook water hoorden druppelen, daar zij bij een bron moesten zijn. Deze vonden zij ook werkelijk en Tom stelde voor om weer wat te rusten. Beiden waren doodmoede en toch zeide Becky, dat zij nog wel een eind verder zou kunnen gaan; maar tot hare verbazing wilde Tom daar niet van hooren. Daarom gingen zij weder zitten, en Tom maakte zijne kaars met klei aan den muur vast. Ieder was in zijn eigen gedachten verdiept; een geruimen tijd werd er geen woord gesproken. Becky verbrak het stilzwijgen het eerst.

‘Tom,’ zeide zij, ‘ik heb zoo'n honger.’

Tom haalde iets uit den zak.

‘Herken je dit?’ zeide hij.

Becky trachtte te glimlachen en zeide:

‘Het is onze bruidskoek, Tom!’

‘Ja, ik wou dat hij tienmaal grooter was, want het is alles wat wij hebben.’

‘Ik had hem voor de pic-nic medegenomen, om hem met u te deelen, Tom, zooals groote menschen doen; - maar ik vrees dat het onze....’ Zij voltooide den volzin niet. Tom verdeelde den koek en Becky at met graagte, terwijl Tom zijne helft langzaam opmuisde. Er was overvloed van