Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/279

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Neen, Tom, ik wil niet rijk zijn en in die vervloekte mooie huizen wonen. Ik houd van de bosschen en van de rivier en van leege vaten - en daarbij denk ik te blijven. Juist toen we een grot gevonden hadden en geweren en, alles klaar was om roovers te worden, daar komt me die verdraaide weduwe en bederft alles!’

Tom zag een lichtstraal.

‘Kijk eens hier, Huck. Rijk zijn verhindert een mensch niet om roover te worden.’

‘Niet? O, dat is gelukkig! Meen je dat, Tom? Meen je het wezenlijk?’

‘Ja, zoo waar als ik hier zit. Maar, Huck, je kunt niet meer met ons mee doen, als je geen fatsoenlijke jongen wordt.’

‘Waarom niet, Tom? Ben ik dan ook niet zeeroover geweest?’

‘Jawel, maar dat is heel wat anders. Een struikroover is veel voornamer dan een zeeroover. In de meeste landen zijn de groote lui allemaal roovers.’

‘Tom, jij die altijd zoo goed jegens mij geweest bent, waarom sluit je me nu buiten? Neen, je meent het niet, Tom.’

‘Huck, ik wou dat ik het niet behoefde te doen en ik voor mij zou het je ook niet behoeven; maar wat zouden de menschen zeggen? De menschen zouden zeggen: “Nu! de bende van Tom Sawyer.... gemeene lui.” En daarmede zouden ze jou meenen, Huck. Dat zou je ook niet prettig vinden.’ Huck zweeg eenige oogenblikken en had een bitteren strijd in zijn binnenste te voeren. Eindelijk sprak hij:

‘Wel, ik zal voor een maand naar de weduwe teruggaan en het probeeren, en zien of ik het kan uithouden, als je me belooft dat ik bij de bende zal behooren, Tom.’

‘Best, Huck, dat blijft afgesproken. Ga maar mee, oude