Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/83

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

terd door een vervallen houten hek, dat op sommige plaatsen binnenwaarts, op andere buitenwaarts leunde, maar nergens rechtop stond. Onkruid en gras groeiden er in milden overvloed. Al de grafplaatsen waren verzakt; geen enkele zerk was er te zien; ronde wormstekige naamborden waggelden over de graven, alsof zij naar een steun zochten, dien zij nergens vonden. Eens had er op gestaan: ‘Ter gedachtenis van die of die’, maar die woorden waren thans bij de meeste, zelfs op klaarlichten dag, onleesbaar.

De wind ruischte zachtjes door de boomtoppen en Tom meende in dat geluid de geesten der afgestorvenen te hooren, die zich beklaagden dat zij in hun rust gestoord werden. De jongens spraken weinig en alleen op fluisterenden toon, want de tijd, de plaats en de aangrijpende plechtigheid en stilte joegen hen vrees aan. Zij vonden het versch gedolven graf, dat zij zochten, onder drie groote olmboomen, die op een paar voet afstands van die plek een klein boschje vormden.

Daar bleven zij een (naar het hun scheen) ontzettend langen tijd wachten. Het zuchten van den nachtuil was het eenige geluid, wat de doodelijke stilte verbrak. Duizenden akelige gedachten hoopten zich in Toms brein opeen, waarhij ten laatste lucht moest geven.

‘Hucky,’ zeide hij angstig, ‘denk je, dat de doode menschen het prettig vinden, dat wij hier zijn?’

Huckleberry fluisterde:

‘Ik wou, dat ik het wist. 't Is akelig stil, vind je niet?’

‘Ja.’

Er volgde een lange pauze, gedurende welke zij dit onderwerp in hun binnenste bepeinsden.

Eindelijk zei Tom nauw hoorbaar:

‘Denk je, Huck, dat Hoss Williams ons hoort praten?’

‘Natuurlijk - ten minste zijn geest.’