Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/84

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Na eene pauze zeide Tom weer:

‘Ik wou, dat ik gezeid had, mijnheer Williams; maar ik bedoelde geen kwaad. Iedereen noemt hem Hoss.’

‘Een mensch kan anders niet te beleefd zijn, als hij over doode menschen spreekt, Tom.’

Dit antwoord was niet opwekkend en het gesprek begon weder te kwijnen. Op eens greep Tom zijn kameraad bij den arm en zeide:

‘St!’

‘Wat is er, Tom?’ En de twee klemden zich met kloppende harten aan elkaar vast.

‘St! Daar is het weer. Hoor je het niet?’

‘Wat?’

‘Daar, - hoor je het nu?’

‘O hemel, Tom, daar komen zij. Wat zullen wij doen!’

‘Dat weet ik niet. Denk je, dat ze ons zullen zien?’

‘O, Tom, zij zien in het donker als katten. Ik wou, dat ik nooit gekomen was.’

‘O, wees niet bang; ik geloof niet, dat ze ons zullen plagen. Wij doen geen kwaad. Als wij ons doodstil houden, zullen ze misschien niet op ons letten.’

‘Ik zal mijn best doen, Tom; maar o hemel, ik beef als een riet!’

‘Luister!’

De jongens hielden hunne hoofden bij elkaar en haalden ternauwernood adem. Een bedekt geluid van stemmen werd van het andere eind van het kerkhof vernomen.

‘Kijk, kijk! daar!’ fluisterde Tom. ‘Wat is dat?’

‘Het is duivelsvuur, Tom! Het is vreeselijk!’

Door de duisternis heen werden nu eenige figuren zichtbaar, die een ouderwetsche lantaarn heen en weer bewogen, welke den grond met ontelbare lichtspranken bezaaide.

Sidderend fluisterde Huckleberry: