Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/85

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

‘Het zijn de duivels, dat is zeker. Drie! O God. Tom! het is met ons gedaan. Kun je bidden?’

‘Ik zal het probeeren; wees maar niet bang. Zij zullen ons geen kwaad doen. Ik ga plat op den grond liggen slapen. Ik....’

‘Ik....’

‘Wat is er, Huck.’

‘Het zijn duivels in menschengedaante! Een van hen ten minste heeft de stem van Muff Potter!’

‘'t Is toch niet waar?’

‘Wedden van wel. Blijf zoo stil als een muis liggen. Beweeg je niet. Hij ziet niet scherp genoeg om ons te ontdekken. Zeker dronken, zooals gewoonlijk, - dat gemeene oude vloekbeest!’

‘Goed, ik zal mij niet bewegen. Nu houden zij stil. Zij kunnen het niet vinden. Daar komen ze weer. Nu zijn ze warm. Nu weer koud. Alweer warm. Zij branden zich. En nu gaan ze er recht op af. Zeg eens, Huck, ik herken nog een stem. 't Is Injun Joe,’

‘Ja, ja, dat is zoo. Die fielterige kleurling! Ik houd het er voor, dat de duivels bang voor hem zijn.’

Het gefluister hield op; de drie mannen hadden het graf bereikt en stonden op een paar voet afstands van de schuilplaats der jongens.

‘Hier is het,’ zeide de derde stem, en de persoon, aan wien deze toebehoorde, hield de lantaarn op en liet het gelaat van den jongen dokter Robinson zien.

Potter en Injun Joe droegen een burrie, waarop een touw en een paar schoppen lagen. Ze legden hun last neder en begonnen het graf open te maken. De dokter plaatste de lantaarn aan 't boveneind van den kuil en zette zich met den rug tegen een der olmboomen. Hij was zoo dicht bij de jongens, dat hij hen had kunnen aanraken.