van den akker des arbeids. Hy onthield den werkman zyn loon, en voedde zich met het voedsel van den arme. Hy is ryk geworden van de armoede der anderen. Hy had veel gouds en zilvers en edele steenen in menigte, doch de landbouwer die in de nabuurschap woont, wist den honger niet te stillen van zyn kind. Hy glimlachte als een gelukkig mensch, maar men hoorde gekners tusschen de tanden van den klager die recht zocht. Er was tevredenheid op zyn gelaat, maar geen zog in de borsten der moeders die zoogden.»
Dan zullen de bewoners der dorpen zeggen: «Allah is groot…wy vloeken niemand!»
Hoofden van Lebak, eens sterven wy allen!
Wat zal er gezegd worden in de dorpen waar wy gezag hadden? En wàt door de voorbygangers die de begrafenis aanschouwen?
En wat zullen wy antwoorden, als er na onzen dood een stem spreekt tot onze ziel, en vraagt: «waarom is er geween in de velden, en waarom verbergen zich de jongelingen? Wie nam den oogst uit de schuren, en uit de stallen den buffel die het veld ploegen zou? Wat hebt gy gedaan met den broeder dien ik u gaf te bewaken? Waarom is de arme treurig en vloekt de vruchtbaarheid zyner vrouw?»
Hier hield Havelaar weder op, en na eenig zwygen ging hy op de eenvoudigsten toon van de wereld, en als had er volstrekt niets dat indruk maken moest, voort:
— Ik wenschte gaarne in goede verstandhouding met u te leven, en daarom verzoek ik u my te beschouwen als een vriend. Wie gedwaald mocht hebben, kan op een zacht oordeel van myn kant staat-maken, want daar ik zelf zo menig keer dwaal, zal ik niet streng zyn…niet althans in de gewone dienstvergrypen of nalatigheden. Alleen waar nalatigheid zou worden tot gewoonte, zal ik die tegengaan. Over misslagen van groveren aard…over knevelary en onderdrukking, spreek ik niet. Zoo-iets zal niet voorkomen niet waar, m’nheer de Adhipatti?