— O neen, mynheer de adsistent-resident, zoo-iets zal niet voorkomen in Lebak.
— Welnu dan, myne heeren Hoofden van Bantan-Kidoel, laat ons verheugd zyn dat onze Afdeeling zoo verachterd en zoo arm is. Wy hebben iets schoons te doen. Als Allah ons in ’t leven spaart, zullen wy zorg dragen dat er welvaart kome. De grond is vruchtbaar genoeg, en de bevolking gewillig. Als ieder in ’t genot wordt gelaten van de vruchten zyner inspanning, lydt het geen twyfel dat binnen weinig tyds de bevolking zal toenemen, zoo in zielental als in bezittingen en beschaving, want dit gaat veelal hand-aan-hand. Ik verzoek u nogmaals my te beschouwen als een vriend die u helpen zal waar hy kan, vooral waar onrecht moet worden te-keer gegaan. En hiermede beveel ik my zeer aan in uwe medewerking.
Ik zal u de ontvangen berichten over Landbouw, Veeteelt, Politie en Justitie met myn beschikkingen doen teruggeworden.
Hoofden van Bantan-Kidoel! Ik heb gezegd. Ge kunt terugkeeren, ieder naar zyne woning. Ik groet u allen zeer! (65)
Hy boog, bood den ouden Regent den arm, en geleidde hem over het erf naar ’t woonhuis, waar Tine hem stond te wachten in de voorgalery.
— Kom, Verbrugge, ga nog niet naar huis! Kom…een glas Madera? En…ja, dit moet ik weten, Radhen Djaksa, hoor eens!
Havelaar riep dit, toen alle Hoofden na veel buigingen zich gereed maakten naar hun woningen terug te keeren. Ook Verbrugge stond op ’t punt het erf te verlaten, doch keerde met den Djaksa terug.
— Tine, ik wil madera drinken, Verbrugge ook. Djaksa, laat hooren, wat hebt ge toch aan den Kliwon over myn kleinen jongen gezegd?