Max Havelaar/Gehele tekst
Vyfde druk | Eerste druk |
---|---|
Rotterdam: Elsevier, 1881. | Amsterdam: J. de Ruyter, 1860. |
MAX HAVELAAR
MAX HAVELAAR
OF DE
KOFFIVEILINGEN
DER
NEDERLANDSCHE HANDELMAATSCHAPPY
DOOR
MULTATULI
VYFDE DRUK
(TWEEDE DOOR DEN AUTEUR HERZIENE UITGAAF)
ROTTERDAM
UITGEVERS-MAATSCHAPPY «ELSEVIER»
1881
Gedrukt bij Woest & Co., te Haarlem.
AAN DE
DIEP VEREERDE NAGEDACHTENIS
VAN
EVERDINE HUBERTE BARONNESSE VAN WYNBERGEN
DER
TROUWE GADE
DER
HELDHAFTIGE LIEFDEVOLLE MOEDER
DER
EDELE VROUW
«J’ai souvent entendu plaindre les femmes de poëte, et sans doute, pour tenir dignement dans la vie ce difficile emploi, aucune qualité n’est de trop. Le plus rare ensemble de mérites n’est que le strict nécessaire, et ne suffit même pas toujours au commun bonheur. Voir sans cesse la muse en tiers dans vos plus familiers entretiens, — recueiller dans ses bras et soigner ce poëte qui est votre mari, quand il vous revient meurtri par les déceptions de sa tâche; — ou bien le voir s’envoler à la poursuite de sa chimère… voilà l’ordinaire de l’existence pour une femme de poëte. Oui, mais aussi il y a le chapître des compensations, l’heure des lauriers qu’il a gagnés à la sueur de son génie, et qu’il dépose pieusement aux pieds de la femme légitimement aimée, aux genoux de l’Antigone qui sert de guide en ce monde à cet «aveugle errant;» —
Car, ne vous-y-trompez pas: presque tous les pitits-fils d’Homère sont plus ou moins aveugles à leur façon; — ils voient ce que nous ne voyons pas; leurs regards pénètrent plus haut et plus au fond que les nôtres; mais ils ne savent pas voir droit devant eux leur petit bonhomme de chemin, et ils seraient capables de trébucher et de se casser le nez sur le moindre caillou, s’il leur fallait cheminer sans soutien, dans ces vallées de prose où demeure la vie.»
Gerechtsdienaar. Mynheer de rechter, daar is de man die Barbertje vermoord heeft.
Rechter. Die man moet hangen. Hoe heeft hy dat aangelegd?
Gerechtsdienaar. Hy heeft haar in kleine stukjes gesneden, en ingezouten.
Rechter. Daaraan heeft hy zeer verkeerd gedaan. Hy moet hangen.
Lothario. Rechter, ik heb Barbertje niet vermoord! Ik heb haar gevoed en gekleed en verzorgd. Er zyn getuigen die verklaren zullen dat ik ’n goed mensch ben, en geen moordenaar.
Rechter. Man, ge moet hangen! Ge verzwaart uw misdaad door eigenwaan. Het past niet aan iemand die…van iets beschuldigd is, zich voor ’n goed mensch te houden.
Lothario. Maar, rechter, er zyn getuigen die het zullen bevestigen. En daar ik nu beschuldigd ben van moord…
Rechter. Ge moet hangen! Ge hebt Barbertje stukgesneden, ingezouten, en zyt ingenomen met uzelf…drie kapitale delikten! Wie zyt ge, vrouwtje?
Vrouwtje. Ik ben Barbertje.
Lothario. Goddank! Rechter, ge ziet dat ik haar niet vermoord heb!
Rechter. Hm…ja…zoo! Maar het inzouten?
Barbertje. Neen, rechter, hy heeft me niet ingezouten. Hy heeft my integendeel veel goeds gedaan. Hy is ’n edel mensch!
Lothario. Ge hoort het, rechter, ze zegt dat ik ’n goed mensch ben.
Rechter. Hm…het derde punt blyft dus bestaan. Gerechtsdienaar, voer dien man weg, hy moet hangen. Hy is schuldig aan eigenwaan. Griffier, citeer in de praemissen de jurisprudentie van Lessing’s patriarch.
[ 1 ]
Ik ben makelaar in koffi, en woon op de Lauriergracht, N° 37. Het is myn gewoonte niet, romans te schryven, of zulke dingen, en het heeft dan ook lang geduurd, voor ik er toe overging een paar riem papier extra te bestellen, en het werk aantevangen, dat gy, lieve lezer, zoo-even in de hand hebt genomen, en dat ge lezen moet als ge makelaar in koffi zyt, of als ge wat anders zyt. Niet alleen dat ik nooit iets schreef wat naar een roman geleek, maar ik houd er zelfs niet van, iets dergelyks te lezen, omdat ik een man van zaken ben. Sedert jaren vraag ik my af, waartoe zulke dingen dienen, en ik sta verbaasd over de onbeschaamdheid, waarmede een dichter of romanverteller u iets op de mouw durft spelden, dat nooit gebeurd is, en meestal niet gebeuren kan. Als ik in myn vak — ik ben makelaar in koffi, en woon op de Lauriergracht N° 37 — aan een principaal — een principaal is iemand die koffi verkoopt — een opgave deed, waarin maar een klein gedeelte der onwaarheden voorkwam, die in gedichten en romans de hoofdzaak uitmaken, zou hy terstond Busselinck & Waterman nemen. Dat zyn ook makelaars in koffi, doch hun adres behoeft ge niet te [ 2 ]weten. Ik pas er dus wel op, dat ik geen romans schryf, of andere valsche opgaven doe. Ik heb dan ook altyd opgemerkt dat menschen die zich met zoo-iets inlaten, gewoonlyk slecht wegkomen. Ik ben drie en veertig jaren oud, bezoek sedert twintig jaren de beurs, en kan dus voor den dag treden, als men iemand roept die ondervinding heeft. Ik heb al wat huizen zien vallen! En gewoonlyk, wanneer ik de oorzaken naging, kwam het me voor, dat die moesten gezocht worden in de verkeerde richting die aan de meesten gegeven was in hun jeugd.
Ik zeg: waarheid en gezond verstand, en hier blyf ik by. Voor de Schrift maak ik natuurlyk een uitzondering. De fout begint al van Van Alphen af, en wel terstond by den eersten regel over die «lieve wichtjes.» Wat drommel kon dien ouden heer bewegen, zich uittegeven voor een aanbidder van myn zusje Truitje die zeere oogen had, of van myn broêr Gerrit die altyd met zyn neus speelde? En toch, hy zegt: «dat hy die versjes zong, door liefde gedrongen.» Ik dacht dikwyls als kind: «man, ik wilde u graag eens ontmoeten, en als ge my de marmerknikkers weigerde, die ik u vragen zou, of myn naam voluit in banket — ik heet Batavus — dan houd ik u voor een leugenaar. Maar ik heb Van Alphen nooit gezien. Hy was al dood, geloof ik, toen hy ons vertelde dat myn vader myn beste vrind was — ik hield meer van Pauweltje Winser, die naast ons woonde in de Batavierstraat — en dat myn kleine hond zoo dankbaar was. We hielden geen honden, omdat ze zoo onzindelyk zyn.
Alles leugens! Zoo gaat dan de opvoeding voort. Het nieuwe zusjen is van de groenvrouw gekomen in een groote kool. Alle Hollanders zyn dapper en edelmoedig. De Romeinen waren bly dat de Batavieren hen lieten leven. De Bey van Tunis kreeg een kolyk als hy het wapperen hoorde van de nederlandsche vlag. De hertog van Alva was een ondier. De eb, in 1672 geloof ik, duurde wat langer dan gewoonlyk, expres om Nederland te beschermen. Leugens! Nederland [ 3 ]is Nederland gebleven. omdat onze oude luî goed op hun zaken pasten, en omdat ze het ware geloof hadden. Dàt is de zaak!
En dan komen later weer andere leugens. Een meisjen is een engel. Wie dit het eerst ontdekte, heeft nooit zusters gehad. Liefde is een zaligheid. Men vlucht met het een of ander voorwerp naar het einde der aarde. De aarde heeft geen einden, en die liefde is ook gekheid. Niemand kan zeggen dat ik niet goed leef met myn vrouw — zy is een dochter van Last & C°, makelaars in koffi — niemand kan iets op ons huwelyk aanmerken. Ik ben lid van Artis, zy heeft een sjaallong van twee-en-negentig gulden, en van zulk een malle liefde die volstrekt aan het einde der aarde wil wonen, is toch tusschen ons nooit spraak geweest. Toen we getrouwd zyn, hebben wy een toertje naar den Haag gemaakt — ze heeft daar flanel gekocht, waarvan ik nog borstrokken draag — en verder heeft ons de liefde nooit de wereld ingejaagd. Dus: alles gekheid en leugens!
En zou myn huwelyk nu minder gelukkig wezen, dan van de menschen die zich uit liefde de tering op den hals haalden, of de haren uit het hoofd? Of denkt ge dat myn huishouden iets minder wel geregeld is, dan het wezen zou als ik voor zeventien jaar myn meisjen in verzen gezegd had dat ik haar trouwen wilde? Gekheid! Ik had dit toch even goed kunnen doen als ieder ander, want verzenmaken is een ambacht, zeker minder moeielyk dan ivoordraaien. Hoe zouden anders de ulevellen met deviezen zoo goedkoop wezen? — Frits zegt: «Uhlefeldjes» ik weet niet, waarom? — En vraag eens naar den prys van een stel billardballen!
Ik heb niets tegen verzen op-zichzelf. Wil men de woorden in gelid ’t zetten, goed! Maar zeg niets wat niet waar is. «De lucht is guur, en ’t is vier uur.» Dit laat ik gelden, als het werkelijk guur en vier uur is. Maar als ’t kwartier voor drieën is, kan ik, die myn woorden niet in ’t gelid zet, zeggen: «de [ 4 ]lucht is guur, en ’t is kwartier voor drieën.» De verzenmaker is door de guurheid van den eersten regel aan een vol uur gebonden. Het moet voor hem juist een, twee uur, enz. wezen, of de lucht mag niet guur zyn. Zeven en negen is verboden door de maat. Daar gaat hy dan aan ’t knoeien! Of het weêr moet veranderd, òf de tyd. Eén van beiden is dan gelogen.
En niet alleen die verzen lokken de jeugd tot onwaarheid. Ga eens in den schouwburg, en luister dáár wat er voor leugens aan den man worden gebracht. De held van ’t stuk wordt uit het water gehaald door iemand die op ’t punt staat bankroet te maken. Dan geeft hy hem zyn halve vermogen. Dat kan niet waar zyn. Toen onlangs op de Prinsengracht myn hoed te-water woei — Frits zegt: waaide — heb ik den man die hem my terugbracht, een dubbeltje gegeven, en hy was tevreden. Ik weet wel dat ik iets meer had moeten geven als hy myzelf er uit gehaald had, maar zeker myn halve vermogen niet. ’t Is immers duidelyk dat men op die wys maar tweemaal in ’t water hoeft te vallen om doodarm te wezen. Wat het ergste is by zulke vertooningen op het tooneel, het publiek gewent zich zóó aan al die onwaarheden, dat het ze mooi vindt en toejuicht. Ik had weleens lust zoo’n heel parterre in ’t water te gooien, om te zien wie dat toejuichen gemeend had. Ik, die van waarheid houd, waarschuw ieder dat ik voor ’t opvisschen van myn persoon geen zoo hoog bergloon betalen wil. Wie met minder niet tevreden is, mag me laten liggen. Alleen Zondags zou ik iets meer geven, omdat ik dan myn kantilje ketting draag, en een anderen rok.
Ja, dat tooneel bederft velen, meer nog dan de romans. Het is zoo aanschouwelyk! Met wat klatergoud en wat kant van uitgeslagen papier, ziet er dat alles zoo aanlokkelyk uit. Voor kinderen, meen ik, en voor menschen die niet in zaken zyn. Zelfs als die tooneelmenschen armoede willen voorstellen, is hun voorstelling altyd leugenachtig. Een meisje wier vader bankroet maakte, werkt om de familie te onderhouden. Heel [ 5 ]goed. Daar zit ze dan te naaien, te breien of te borduren. Maar tel nu eens de steken die ze doet gedurende het heele bedryf. Ze praat, ze zucht, ze loopt naar ’t venster, maar werken doet ze niet. De familie die van dezen arbeid leven kan, heeft weinig noodig. Zoo’n meisjen is natuurlyk de heldin. Ze heeft eenige verleiders de trappen afgeworpen, ze roept gedurig: «o myne moeder, o, myne moeder!» en stelt dus de deugd voor. Wat is dat voor een deugd, die een vol jaar noodig heeft voor een paar wollen kousen? Geeft dit alles niet valsche denkbeelden van deugd, en «werken voor den kost?» Alles gekheid en leugens!
Dan komt haar eerste minnaar — die vroeger klerk was aan ’t kopieboek, maar nu schatryk — op-eens terug, en trouwt haar. Ook weer leugens. Wie geld heeft, trouwt geen meisjen uit een gefailleerd huis. En als ge meent, dat dit op het tooneel er dóór kan als uitzondering, blyft toch myn aanmerking bestaan, dat men den zin voor waarheid bederft by het volk, dat de uitzondering als regel aanneemt, en dat men de publieke zedelykheid ondermynt, door het te gewennen iets toetejuichen op het tooneel, wat door elk fatsoenlyk makelaar of koopman voor een bespottelyke krankzinnigheid wordt gehouden in de wereld. Toen ik trouwde, waren wy op ’t kantoor van myn schoonvader — Last & C° — met ons dertienen, en er ging wat om!
En nog meer leugens op het tooneel. Als de held met zyn styven komediestap weggaat om ’t verdrukte vaderland te redden, waarom gaat dan de dubbele achterdeur altyd vanzelf open? En verder, hoe kan de persoon die in verzen spreekt, voorzien wat de ander te antwoorden heeft, om hem ’t rym gemakkelyk te maken? Als de veldheer tot de prinses Zegt: «mevrouw, het is te laat, de poorten zyn gesloten» hoe kan hy dan vooruit weten, dat zy zeggen wil: «welaan dan, onversaagd, men doe het zwaard ontblooten?» Want als zy nu eens, hoorende dat de poort toe was, antwoordde dat ze dan wat wachten zou tot er geopend werd, of dat zy een andermaal eens terug zou [ 6 ]komen, waar bleef dan maat en rym? Is het dus niet een pure leugen, als de veldheer de prinses vragend aanziet, om te weten wat ze doen wil na ’t poortsluiten? Nog-eens: als ’t mensch nu eens lust had gehad te gaan slapen, in plaats van iets te ontblooten? Alles leugens!
En dan die beloonde deugd! O, o, o! Ik ben sedert zeventien jaren makelaar in koffi — Lauriergracht, N° 37 — en heb dus al zoo-iets bygewoond, maar het stuit my altyd vreeselyk, als ik de goede lieve waarheid zóó zie verdraaien. Beloonde deugd? Is ’t niet om van de deugd een handelsartikel te maken? Het is zoo niet in de wereld, en ’t is goed dat het niet zoo is. Want waar bleef de verdienste, als de deugd beloond werd? Waartoe dus die infame leugens altyd voorgewend?
Daar is by-voorbeeld Lukas, onze pakhuisknecht, die reeds by den vader van Last & Co heeft gewerkt — de firma was toen Last & Meyer, maar de Meyers zyn er lang uit — dàt was dan toch wel een deugdzaam man. Geen boon kwam er ooit te-kort, hy ging stipt naar de kerk, en drinken deed hy niet. Als myn schoonvader te Driebergen was, bewaarde hy het huis, en de kas, en alles. Eens heeft hy aan de Bank zeventien gulden te veel ontvangen, en, hy bracht ze terug. Hy is nu oud en jichtig, en kan niet meer dienen. Nu heeft hy niets, want er gaat veel by ons om, en we hebben jong volk noodig. Welnu, ik houd dien Lukas voor zeer deugdzaam, maar wordt hy nu beloond? Komt er een prins die hem diamanten geeft, of een fee die hem boterhammen smeert? Waarachtig niet! Hy is arm, en blyft arm, en dit moet ook zoo wezen. Ik kan hem niet helpen — want we hebben jong volk noodig, omdat er zooveel by ons omgaat — maar al kon ik, waar bleef zyn verdienste, als hy nu op zyn ouden dag een gemakkelyk leven leiden kon? Dan zouden alle pakhuisknechts wel deugdzaam worden, en iedereen, hetgeen Gods bedoeling niet wezen kan, omdat er dan geen byzondere belooning voor de braven overbleef hier-namaals. Maar op een tooneel verdraaien ze dat … alles leugens!
[ 7 ]Ik ben ook deugdzaam, maar vraag ik hiervoor belooning? Als myn zaken goed gaan — en dit doen ze — als myn vrouw en kinderen gezond zyn, zoodat ik geen gemaal heb met dokter en apteker…als ik jaar-in jaar-uit een sommetje kan ter-zy leggen voor den ouden dag…als Frits knap opgroeit, om later in myn plaats te komen als ik naar Driebergen ga…zie, dan ben ik heel tevreden. Maar dit alles is een natuurlyk gevolg van de omstandigheden, en omdat ik op de zaken pas. Voor myn deugd eisch ik niets.
En dat ik toch deugdzaam bèn, blykt uit myn liefde voor de waarheid. Deze is, na myn gehechtheid aan het geloof, myn hoofdneiging. En ik wenschte dat ge hiervan overtuigd waart, lezer, omdat het de verontschuldiging is voor ’t schryven van dit boek.
Een tweede neiging, die my even sterk als waarheidsliefde beheerscht, is de hartstocht voor myn vak. Ik ben namelyk makelaar in koffi, Lauriergracht N° 37. Welnu, lezer, aan myn onkreukbare liefde voor de waarheid, en aan myn yver voor de zaken, hebt gy te danken dat deze bladen geschreven zyn. Ik zal u vertellen hoe dit is toegegaan. Daar ik nu voor ’t oogenblik afscheid van u neem — ik moet naar de beurs — noodig ik u straks op een tweede hoofdstuk. Tot weerziens dus!
Eilieve, steek het by u…’t is een kleine moeite…het kan te-pas komen…ei zie, daar is het: een adreskaartje! Die Co ben ik, sedert de Meyers er uit zyn…de oude Last is myn schoonvader.
LAST & Co MAKELAARS IN KOFFI Lauriergracht, No 37 |
TWEEDE HOOFDSTUK
Het was slap op de beurs, maar de voorjaarsveiling zal ’t wel goed maken. Denk niet dat er niets by ons omgaat. By Busselinck & Waterman is ’t nog slapper. Een vreemde wereld! Men woont zoo iets by, als men zoo’n twintig jaren de beurs bezoekt. Verbeeld u dat ze daar getracht hebben — Busselinck & Waterman, meen ik — my Ludwig Stern aftenemen. Daar ik niet weet of gy aan de beurs bekend zyt, wil ik u even zeggen dat Stern een eerst huis is in koffi te Hamburg, dat altyd door Last & Co is bediend geworden. Heel toevallig kwam ik daar achter…ik meen achter de knoeiery van Busselinck & Waterman. Zy zouden een kwart procent van de courtage laten vallen — onderkruipers zyn het, anders niet! — en zie nu eens wat ik gedaan heb om dien slag afteweren. Een ander in myn plaats had misschien aan Ludwig Stern geschreven dat hy ook wat zou laten vallen, dat hy hoopte op konsideratie om de langdurige diensten van Last & Co…ik heb uitgerekend dat de firma, sedert ruim vyftig jaren, vier ton aan Stern verdiend heeft. Die konnexie dateert van ’t kontinentaal stelsel, toen wy de koloniale waren insmokkelden van Helgoland. Ja, wie weet wat ’n ander al zoo zou geschreven hebben. Maar neen, onderkruipen doe ik niet. Ik ben naar Polen gegaan (2) liet me pen en papier geven, en schreef:
[ 9 ]
- Dat de groote uitbreiding die onze zaken den laatsten tyd genomen hadden, vooral door de vele geëerde orders uit Noord-Duitschland…
’t Is de zuivere waarheid!
- …dat die uitbreiding eenige vermeerdering van ons personeel noodzakelyk maakte.
’t Is de waarheid! Gister-avend nog was de boekhouder na elven op ’t kantoor, om zyn bril te zoeken.
- Dat vooral zich de behoefte deed gevoelen aan fatsoenlyke, welopgevoede jongelieden, voor de korrespondentie in het duitsch. Dat wel-is-waar veel duitsche jongelingen, in Amsterdam aanwezig, hiertoe de vereischte bekwaamheden bezaten, maar dat een huis dat zich respekteert…
’t Is de zuivere waarheid!
- …by de toenemende ligtzinnigheid en onzedelykheid onder de jeugd, by het dagelyks aangroeien van het getal fortuinzoekers, en met het oog op de noodzakelykheid om soliditeit van gedrag, hand-aan-hand te doen gaan met soliditeit in de uitvoering van de gegeven orders…
’t Is, waarachtig, alles de zuivere waarheid!
- …dat zulk een huis — ik bedoel Last & Co, makelaars in koffi, Lauriergracht N°. 37 — niet omzichtig genoeg wezen kon met het engageeren van sujetten.
Dit alles is de zuivere waarheid, lezer! Weet ge wel, dat de jonge Duitscher, die op de beurs by pilaar 17 stond, weggeloopen is met de dochter van Busselinck & Waterman? Onze Marie wordt ook al dertien in September.
[ 10 ]
- …dat ik de eer had gehad van den heer Saffeler te vernemen — Saffeler reist voor Stern — dat de geachte chef der firma, de heer Ludwig Stern, een zoon had, den heer Ernest Stern, die ter volmaking zyner kommercieele kennis, eenigen tyd in een hollandsch huis wenschte geëmploieerd te zyn. Dat ik met het oog op…
Hier herhaalde ik weer al die onzedelykheid, en vertelde de geschiedenis der dochter van Busselinck & Waterman. Niet om iemand zwart te maken…neen, bekladden ligt nu juist heelemaal niet in myn manier! Maar…het kan nooit kwaad dat ze ’t weten, dunkt me.
- …dat ik met het oog dáárop, niets liever wenschte dan den heer Ernest Stern belast te zien met de duitsche korrespondentie van ons huis.
Uit kiesheid vermeed ik alle toespeling op honorarium of salaris. Maar ik voegde er by:
- Dat, indien de heer Ernest Stern het verblyf ten onzen huize — Lauriergracht N° 37 — wilde voor lief nemen, myn vrouw zich bereid verklaarde als een moeder voor hem te zorgen, en dat zyn linnengoed in huis zou versteld worden.
Dit is de zuivere waarheid, want Marie stopt en maast heel lief. En ten-slotte:
- Dat by ons de Heer gediend werd. (3)
Die kan hy in zyn zak steken, want de Sterns zyn Luthersch. En ik verzond myn brief. Ge begrypt dat de oude Stern niet goedschiks by Busselinck & Waterman kan overgaan, als de jonge by ons aan ’t kantoor is. Ik ben zeer benieuwd naar het antwoord.
[ 11 ]Om nu terug te komen op myn boek. Voor eenigen tyd kom ik ’s avends door de Kalverstraat, en bleef staan kyken naar den winkel van een kruienier, die zich bezighield met het sorteeren van een partytje Java, ordinair, mooi-geel, Cheribonaard, iets gebroken, met veegsel, dat me zeer interesseerde, want ik let altyd op alles. Daar viel my op-eenmaal een heer in ’t oog, die daarnaast voor een boekwinkel stond en me bekend voorkwam. Hy scheen ook my te herkennen, want onze blikken ontmoetten elkander gedurig. Ik moet betuigen dat ik te verdiept was in ’t veegsel, om terstond optemerken, wat ik namelyk later zag, dat hy vry kaal in de kleeren stak. Anders had ik de zaak daarby gelaten. Maar op-eens schoot my de gedachte in, dat hy misschien reiziger was van een duitsch huis, die een solieden makelaar zocht. Hy had dan ook wel iets van een Duitscher, en van een reiziger ook. Hy was zeer blond, had blauwe oogen, en in houding en kleeding iets dat den vreemdeling verraadde. In-plaats van een behoorlyken winterjas, hing hem een soort van sjaal over den schouder — Frits zegt «shawl» maar dit doe ik niet — alsof hy zoo van de reis kwam. Ik meende een klant te zien, en gaf hem een adreskaartje: Last & Co, makelaars in koffi, Lauriergracht N° 37. Hy hield het by de gasvlam, en zeide: «ik dank u, maar ik heb me vergist. Ik dacht het genoegen te hebben een ouden schoolkameraad voor me te zien, maar…Last? Dit is de naam niet.»
— Pardon, zei ik — want ik ben altyd beleefd — ik ben m’nheer Droogstoppel, Batavus Droogstoppel. Last en Co is de firma, makelaars in koffi, Lauriergr…
— Wel, Droogstoppel, kent ge my niet meer? Zie my eens goed aan.
Hoe meer ik hem aanzag, hoe meer ik my herinnerde hem meer gezien te hebben. Maar, zonderling, zyn gelaat deed my de uitwerking alsof ik vreemde parfumerien rook. Lach hier niet om, lezer, straks zult ge zien hoe dit kwam. Ik ben verzekerd dat hy geen drup reukwerk by zich droeg, en [ 12 ]toch rook ik iets aangenaams, iets sterks, iets wat me herinnerde aan…daar had ik het!
— Zyt gy het, riep ik, die my van den Griek hebt verlost?
— Wel zeker, zeide hy, dat was ik. En hoe gaat het U?
Ik vertelde dat we met ons dertienen op ’t kantoor waren, en dat er zooveel by ons omging. En toen vroeg ik hoe het hèm ging, wat me later speet, want hy scheen niet in goede omstandigheden te verkeeren, en ik houd niet van arme menschen, omdat er gewoonlyk eigen schuld onder loopt, daar de Heer niet iemand verlaten zou, die hem trouw gediend had. Had ik eenvoudig gezegd, «we zyn met ons dertienen, en…goeien avend verder!» dan was ik van hem af geweest. Maar door dat vragen en antwoorden werd het hoe langer hoe moeielyker — Frits zegt: hoe langs zoo moeielyker, maar dit doe ik niet — hoe moeielyker dus, om van hem verlost te worden. Aan den anderen kant moet ik ook weer erkennen dat ge dan dit boek niet hadt te lezen gekregen, want het is een gevolg van die ontmoeting. Ik houd er van, het goede optemerken, en wie dit niet doen, zyn ontevreden menschen die ik niet lyden kan.
Ja, ja, hy was het, die my uit de handen van den Griek had verlost! Denk nu niet dat ik ooit door zeeroovers ben genomen geweest, of dat ik twist heb gehad in den Levant. Ik heb u reeds gezegd dat ik na myn trouwen, met myn vrouw naar den Haag ben gegaan. Daar hebben wy het Mauritshuis gezien, en flanel gekocht in de Veenestraat. Dit is het eenige uitstapje dat de zaken my ooit hebben veroorloofd, omdat er zooveel by ons omgaat. Neen, in Amsterdam zelf had hy om-mynentwil een Griek den neus aan ’t bloeden geslagen. Want hy bemoeide zich altyd met dingen die hem niet aangingen.
Het was in drie of vier en dertig, geloof ik, en in September, want er was kermis te Amsterdam. Daar myn oude luî [ 13 ]van voornemen waren een predikant van my te maken, leerde ik latyn. Later heb ik myzelf dikwyls afgevraagd, waarom men latyn moet verstaan, om in ’t hollandsch te zeggen: «God is goed?» Genoeg, ik was op de latynsche school — nu zeggen ze gymnasium — en daar was kermis…in Amsterdam, meen ik. Op de Westermarkt stonden kramen, en als ge een Amsterdammer zyt, lezer, en nagenoeg van myn leeftyd, zult ge u herinneren hoe daaronder één was, die uitmuntte door de zwarte oogen en de lange vlechten van een meisje, dat als een Griekin gekleed was. Ook haar vader was een Griek, of althans hy zag er uit als een Griek. Ze verkochten allerlei reukgoed.
Ik was juist oud genoeg om het meisje mooi te vinden, zonder evenwel den moed te hebben haar aantespreken. Dit zou my ook weinig gebaat hebben, want meisjes van achttien jaren beschouwen een jongen van zestien, als een kind. En hierin hebben ze groot gelyk. Toch kwamen wy, jongens van quarta, altyd ’s avends op de Westermarkt om dat meisje te zien.
Nu was hy die daar voor me stond met zyn sjaal, eens daarby, schoon hy een paar jaren jonger was dan de anderen, en dus nog te kinderachtig om naar de Griekin te kyken. Maar hy was de primus van onze klasse — want knap was hy, dit moet ik erkennen — en hy hield veel van spelen, stoeien en vechten. Dáárom was hy by ons. Terwyl we dus — we waren wel met ons tienen — vry ver van de kraam af, naar die Griekin stonden te kyken, en beraadslaagden hoe wy ’t moesten aanleggen om kennis met haar te maken, werd er besloten geld by-een te leggen om iets in die kraam te koopen. Maar toen was de goede raad duur, om te weten wie de stoute schoenen zou aantrekken om het meisjen aantespreken. Ieder wilde, maar niemand durfde. Er werd geloot, en het lot viel op my. Nu erken ik, dat ik niet gaarne gevaren trotseer. Ik ben man en vader, en houd ieder die het gevaar zoekt, voor een gek, wat ook in de Schrift staat. Het is my inderdaad aangenaam optemerken hoe ik my in myn [ 14 ]denkbeelden over gevaar en zulke dingen, gelyk ben gebleven, daar ik thans over zoo-iets nog juist dezelfde meening koester, als dien avend toen ik daar by de kraam van den Griek stond, met de twaalf stuivers die we saamgelegd hadden, in de hand. Maar zie, uit valsche schaamte durfde ik niet zeggen dat ik niet durfde, en bovendien, ik moest wel vooruit, want myn makkers drongen me, en weldra stond ik voor de kraam.
Het meisje zag ik niet: ik zag niets! Alles werd me groen en geel voor de oogen. Ik stamelde een aoristus primus van ik weet niet welk werkwoord…
— Plaît-il? zeide zy.
Ik herstelde my eenigszins, en ging voort:
— Meenin aeide thea, en…dat Egypte een geschenk van den Nyl was.
Ik ben overtuigd dat ik in de kennismaking zou geslaagd zyn, indien niet op dat oogenblik een myner makkers uit kinderachtige baldadigheid my een zoo harden stoot in den rug had gegeven, dat ik heel onzacht tegen de uitstalkast aanvloog, die op halvemanshoogte de voorzy van de kraam afsloot. Ik voelde een greep in myn nek…een tweeden greep veel lager…ik zweefde een oogenblik…en vóór ik recht begreep hoe de zaken stonden, was ik in de kraam van den Griek, die in verstaanbaar fransch zei dat ik een gamin was, en dat hy de policie roepen zou. Nu was ik wel dicht by het meisje, maar genoegen deed het me niet. Ik schreide, en bad om genade, want ik zat vreeselyk in angst. Maar het baatte niet. De Griek hield me by den arm, en schopte my. Ik zocht naar myn makkers — we hadden juist dien morgen veel over Scaevola te doen gehad, die zyn hand in ’t vuur stak, en in hun latynsche opstellen hadden ze dit zoo heel mooi gevonden — jawel! Niemand was daar gebleven om voor my een hand in ’t vuur te steken…
[ 15 ]Zóó meende ik. Maar zie, daar vloog op-eens myn Sjaalman door de achterdeur de kraam in. Hy was niet groot of sterk, en pas een jaar of dertien oud, maar hy was een vlug en dapper mannetje. Nog zie ’k zyn oogen flikkeren — anders zagen ze flauw — hy gaf den Griek een vuistslag, en ik was gered. Later heb ik gehoord dat de Griek hem duchtig geslagen heeft, maar omdat ik een vast principe heb, me nooit te bemoeien met dingen die me niet aangaan, ben ik terstond weggeloopen. Ik heb het dus niet gezien.
Ziedaar de reden waarom zyn trekken me zoo aan reukwerk herinnerden, en hoe men in Amsterdam twist kan krygen met een Griek. Als op latere kermissen die man weer met zyn kraam op de Westermarkt stond, ging ik my altyd elders vermaken.
Daar ik veel van wysgeerige opmerkingen houd, moet ik u toch even zeggen, lezer, hoe wonderbaar de zaken dezer wereld aan elkander hangen. Als de oogen van dat meisje minder zwart waren geweest, als ze korter vlechten had gehad, of als men my niet tegen die winkelkast had aangeworpen, zoudt ge nu dit boek niet lezen. Wees dus dankbaar dat dit zoo gebeurd is. Geloof me, alles in de wereld is goed, zóó als het is, en ontevreden menschen die altyd klagen, zyn myn vrienden niet. Daar hebt ge Busselinck & Waterman…maar ik moet voortgaan, want myn boek moet af voor de voorjaarsveiling.
Ronduit gezegd — want ik houd van de waarheid — was my het weerzien van dien persoon niet aangenaam. Ik bemerkte terstond dat het geen soliede konnexie was. Hy zag zeer bleek, en toen ik hem vroeg hoe laat het was, wist hy ’t niet. Dit zyn dingen, waar een mensch op let, die zoo’n twintig jaar de beurs bezocht heeft, en zooveel heeft bygewoond. Ik heb al wat huizen zien vallen!
Ik meende dat hy rechts zou gaan, en zei dat ik links [ 16 ]moest. Doch zie, hy ging ook links, en ik kon dus niet vermyden in gesprek te treden. Maar ik bedacht gedurig dat hy niet wist hoe laat het was, en bespeurde bovendien dat zyn jasje tot aan de kin was dichtgeknoopt — dat een zeer slecht merk is — zoodat ik den toon van ons onderhoud wat flauw blyven liet. Hy verhaalde my dat hy in Indie was geweest, dat hy getrouwd was, dat hy kinderen had. Ik had daar niets tegen, maar vond er niets belangryks in. By de Kapelsteeg — ik ga anders nooit door die steeg, omdat het voor een fatsoenlyk man niet staat, vind ik — maar ditmaal wilde ik by de Kapelsteeg rechts-af-slaan. Ik wachtte tot wy dat straatje byna voorby waren, om goed te doen blyken dat zyn weg rechtuit leidde, en toen zei ik zeer beleefd…want beleefd ben ik altyd, men kan nooit weten hoe men later iemand noodig heeft:
— Het was me byzonder aangenaam u weer te zien, m’nheer…r…r! En…èn…èn…ik rekommandeer me! Ik moet hierin.
Toen keek hy me heel gek aan, en zuchtte, en vatte opeens een knoop van myn jas…
— Beste Droogstoppel, zeide hy, ik heb u iets te vragen.
Er ging my een rilling door de leden. Hy wist niet hoe laat het was, en wilde my iets vragen! Natuurlyk antwoordde ik dat ik geen tyd had, en naar de beurs moest, schoon het avend was. Maar als men zoo’n twintig jaren de beurs heeft bezocht…en iemand wil u iets vragen, zonder te weten hoe laat het is…
Ik maakte myn knoop los, groette heel beleefd — want beleefd ben ik altyd — en ging de Kapelsteeg in, wat ik anders nooit doe, omdat het niet fatsoenlyk is, en fatsoen gaat my boven alles. Ik hoop dat niemand het gezien heeft.
[ 17 ]
DERDE HOOFDSTUK
Toen ik een dag daarna van de beurs kwam, zei Frits dat er iemand geweest was om my te spreken. Naar de beschryving was het de Sjaalman. Hoe hy me gevonden had…nu ja, ’t adreskaartje! Ik dacht er over, myn kinderen van school te nemen, want het is lastig, nog twintig, dertig jaren later te worden nagezeten door een schoolkameraad die een sjaal draagt in plaats van een jas, en die niet weet hoe laat het is. Ook heb ik Frits verboden naar de Westermarkt te gaan, als er kramen staan.
Den volgenden dag ontving ik een brief met een groot pak. Ik zal u den brief laten lezen:
- Waarde Droogstoppel!
Ik vind dat hy wel had kunnen zeggen: Weledele Heer Droogstoppel, omdat ik makelaar ben.
- Ik ben gisteren ten-uwent geweest met het doel u een verzoek te doen. Ik geloof dat gy in goede omstandigheden verkeert…
Dit is waar: we zyn met ons dertienen op ’t kantoor.
- …en ik wenschte gebruik te maken van uw krediet, om [ 18 ]
- een zaak tot-stand te brengen, die voor my van groot gewicht is.
Zou men niet denken dat het om een order op de voorjaarsveiling te doen was?
- Door velerlei omstandigheden ben ik op ’t oogenblik eenigszins om geld verlegen.
Eenigszins? Hy had geen hemd aan. Dat noemt hy eenigszins!
- Ik kan myn lieve vrouw niet alles geven wat tot veraangenaming des levens noodig is, en ook de opvoeding myner kinderen is, uit een geldelyk oogpunt, niet zooals ik wenschen zou.
Veraangenaming des levens? Opvoeding van de kinderen? Meent ge dat hy voor zyn vrouw een loge in de Opera huren wilde, en zyn kinderen op een instituut doen te Genève? ’t Was najaar, en vry koud…welnu, hy woonde op een vliering, zonder vuur. Toen ik dien brief ontving, wist ik dit niet, maar later ben ik by hem geweest, en thans nog ben ik verstoord over den zotten toon van zyn geschryf. Wat drommel, wie arm is, kan zeggen dat hy arm is! Armen moeten er zyn, dit is noodig in de maatschappy, en ’t is Gods wil. Als hy maar geen aalmoes vraagt, en niemand lastig valt, heb ik er volstrekt niet tegen dat hy arm is, maar die opsiering van de zaak komt niet te-pas. Luister verder:
- Daar op my de verplichting rust, in de behoeften der mynen te voorzien, heb ik besloten een talent aantewenden, dat, naar ik geloof, my gegeven is. Ik ben dichter…
Poeh! Ge weet, lezer, hoe ik en alle verstandige menschen daarover denken.
- …en schryver. Sedert myn kindsheid drukte ik myn [ 19 ]
- aandoeningen in verzen uit, en ook later schreef ik dagelyks neder wat er omging in myn ziel. Ik geloof dat er onder dat alles eenige opstellen zyn, die waarde hebben, en ik zoek daarvoor een uitgever. Maar dit is juist het moeielyke. Het publiek kent my niet, en de uitgevers beoordeelen de werken meer naar den gevestigden naam van den schryver, dan naar den inhoud.
Juist zooals wy de koffi naar de renommee van de merken. Wel zeker! Hoe anders?
- Als ik dus mag aannemen dat myn werk niet geheel zonder verdienste is, zou dat toch eerst na de uitgave blyken, en de boekhandelaars vragen de betaling van drukloon, enz. vooruit…
Daar hebben ze groot gelyk in.
- …wat my op die oogenblik niet gelegen komt. Daar ik evenwel overtuigd ben dat myn arbeid de kosten dekken zou, en gerust daarop myn woord durf verpanden, ben ik, aangemoedigd door onze ontmoeting van voorgisteren…
Dat noemt hy aanmoedigen!
- …tot het besluit gekomen u te vragen of ge voor my by een boekhandelaar zoudt willen borg-staan voor de kosten eener eerste uitgave, al ware het slechts van een klein boekdeeltje. Ik laat de keus van die eerste proeve geheel aan u over. In het pak dat hiernevens gaat, zult ge vele handschriften vinden, en daaruit zien dat ik veel gedacht, gewerkt en bygewoond heb…
Ik heb nooit gehoord dat hy zaken deed.
- …en als de gaaf van wèl zeggen me niet geheel-en-al [ 20 ]
- ontbreekt, is het gewis niet door gebrek aan indrukken, dat ik niet slagen zou.
- In afwachting van een vriendelyk antwoord, noem ik my uw ouden schoolmakker…
En zyn naam stond er onder. Maar dien verzwyg ik, omdat ik er niet van houd, iemand in opspraak te brengen.
Waarde lezer, ge begrypt hoe gek ik stond te kyken, toen men my daar zoo op-eens wilde verheffen tot makelaar in verzen. Ik ben zeker dat die Sjaalman — zoo zal ik hem maar blyven noemen — als de man me by-dag had gezien, zich met zulk een verzoek niet tot my zou gewend hebben. Want deftigheid en fatsoen laten zich niet verbergen. Maar ’t was avend, en ik trek het me dus niet aan.
Het spreekt vanzelf dat ik van die gekheid niets weten wilde. Ik zou het pak door Frits hebben laten terugbrengen, maar ik wist zyn adres niet, en hy liet niets van zich hooren. Ik dacht dat hy ziek was, of dood, of zoo-iets.
De vorige week was er krans by de Rosemeyers, die in suiker doen. Frits was voor het eerst meegegaan. Hy is zestien jaar, en ik vind het goed dat een jong mensch in de wereld komt. Anders loopt hy naar de Westermarkt of zulke dingen. De meisjes hadden piano gespeeld en gezongen, en by ’t dessert plaagden ze elkaar met iets dat in de voorkamer scheen gebeurd te zyn, terwyl wy achter aan ’t gentsch whisten waren, iets waarin Frits betrokken scheen. «Ja, ja, Louise, riep Betsy Rosemeyer, geschreid heb je! Papa, Frits heeft Louise aan ’t schreien gemaakt.»
Myn vrouw zei hierop dat Frits dan voortaan niet meer mee zou naar den krans. Ze dacht dat hy Louise geknepen had, of zoo-iets wat niet te-pas komt, en ook ik maakte my gereed er een hartig woordje bytevoegen, toen Louise riep:
— Neen, neen, Frits is heel lief geweest! Ik wou dat hy [ 21 ]’t nog-eens deed!
Wàt dàn? Hy had haar niet geknepen, hy had gereciteerd, daar hebt ge ’t.
Natuurlyk ziet de vrouw van ’t huis gaarne dat er aan het dessert een aardigheidje plaats heeft. Dat vult. Mevrouw Rosemeyer — de Rosemeyers laten zich mevrouw noemen, omdat ze in suiker doen, en aandeel in een schip hebben — mevrouw Rosemeyer begreep dat wat Louise aan ’t schreien had gemaakt, ook òns vermaken zou, en vroeg een dacapo aan Frits, die zoo rood zag als een kalkoen. Ik begreep om de wereld niet, wàt hy dan toch opgesneden had, want ik kende zyn repertoire op een haar. Dat was: de godenbruiloft, de boeken van het Oude-Testament op rym, en een epizode uit de bruiloft van Kamacho, dat de jongens altyd zoo aardig vinden, omdat er iets van een «brillekiek» in komt. Wat er onder dit alles wezen kon dat tranen uitlokte, was my een raadsel. ’t Is waar, zoo'n meisje schreit gauw.
«Toe, Frits! Och ja, Frits! Kom, Frits!» Zoo ging het, en Frits begon. Daar ik niet houd van dat bestudeerd spannen van des lezers nieuwsgierigheid, zal ik maar terstond zeggen dat ze te-huis het pak van Sjaalman hadden opengemaakt, en daaruit hadden Frits en Marie een neuswysheid en een sentimentaliteit geput, die me later veel last in huis gehaald hebben. Toch moet ik erkennen, lezer, dat dit boek ook uit dat pak komt, en ik zal me naderhand hierop behoorlyk verantwoorden, want ik hecht er aan, dat men my beschouwe als iemand die de waarheid lief heeft, en die goed voor zyn zaken is. Onze firma is Last & Co, Makelaars in koffi, Lauriergracht, N° 37.
Toen reciteerde Frits een ding dat van nonsens aan-één hing. Neen ’t hing niet aan-een. Een jong mensch schreef aan zyn moeder, dat hy verliefd was geweest, en dat zyn meisje met een ander getrouwd was — waarin ze groot gelyk had, vind ik — dat hy echter, in weerwil hiervan, [ 22 ]altyd veel van zyn moeder hield. Zyn deze laatste drie regels duidelyk of niet? Vindt ge dat er veel omslag noodig is, om dat te zeggen? Welnu, ik heb een broodje met kaas gegeten, daarna twee peren geschild, en ik was ruim half gereed met het orberen van de derde, voor Frits klaar was met die vertelling. Maar Louise schreide weer, en de dames zeiden dat het heel mooi was. Toen vertelde Frits, die, geloof ik, meende dat hy een groot stuk had uitgevoerd, dat hy ’t ding in dat pak had gevonden van den man die een sjaal droeg, en ik legde aan de heeren uit, hoe dat in myn huis kwam. Maar van de Griekin sprak ik niet, omdat Frits er by was, en ook zeide ik niets van de Kapelsteeg. Ieder vond dat ik heel goed had gehandeld, me van dien man aftehelpen. Straks zult ge zien dat er ook andere dingen in dat pak waren van meer solieden aard, en daarvan komt een-en-ander in dit boek, omdat de Koffiveilingen van de Handelmaatschappy er mee in verband staan. Want ik leef voor myn vak.
Later vroeg my de uitgever of ik hier niet by voegen wilde, wat Frits gereciteerd had. Ik wil ’t wel doen, mits men wete dat ik me niet ophoud met zulke dingen. (4) Alles leugens en gekheid! Ik houd myn aanmerkingen terug, anders wordt myn boek te dik. Ik wil hier alleen byzeggen, dat die vertelling zoo omstreeks 1843 in de buurt van Padang geschreven is, en dat dit een inferieur merk is. De koffi, meen ik.
Waar me ’t leven werd geschonken,
Waar myn eerste tranen blonken,
Waar ik opwies aan uw hand…
Waar uw moedertrouw der ziel
Van den knaap haar zorgen wydde,
En hem liefdryk stond ter-zyde,
En hem ophief als hy viel…
Schynbaar scheurde ’t lot de banden
Die ons bonden, wreed van-een…
[ 23 ]’k Sta hier wel aan vreemde stranden
Met myzelf en God, alleen…
Maar toch, moeder, wat me griefde,
Wat me vreugd gaf of verdriet,
Moeder, twyfel aan de liefde,
Aan het hart uws zoons toch niet!
Toen ik ’t laatst op gindschen grond
Zwygend aan den oever stond
Om de toekomst in te staren…
Toen ik ’t schoone tot my riep
Dat ik van de toekomst wachtte,
En het heden stout verachtte,
En my paradyzen schiep…
Toen, door alle stoornis heen
Die zich opdeed voor myn schreên,
’t Hart zich koen een uitweg baande,
En zich droomend zalig waande…
Hoe gezwind ook ons onttogen,
Onbevatbaar bliksemsnel,
Als een schim voorbygevlogen…
O, hy liet in ’t voorwaarts gaan,
Diepe, diepe sporen staan!
’k Proefde vreugde en smart met-één,
’k Heb gedacht en ’k heb gestreden,
’k Heb gejuicht en ’k heb gebeden:
’t Is me als vlogen eeuwen heen!
’k Heb naar levensheil gestreefd,
’k Heb gevonden en verloren,
En, een kind nog kort te-voren,
Jaren in één uur doorleefd!
By den Hemel die my ziet,
Moeder! wil het toch gelooven,
Neen, uw kind vergat u niet!
Scheen my door die liefde schoon.
’k Zag in haar een eerekroon,
Als een eindloon van myn streven,
My door God ten doel gegeven.
Zalig door den reinen schat
Die Zyn zorg my toegewogen,
Die Zyn gunst geschonken had,
Dankte ik met een traan in de oogen.
Liefde was met godsdienst één…
En ’t gemoed dat opgetogen,
Dankend opsteeg tot den Hoogen,
Dankte en bad voor haar alleen!
Onrust kwelde my het hart,
En ondraaglyk was de smart
Die my ’t week gemoed doorgriefde.
’k Heb slechts angst en leed gegaard,
Waar ik ’t hoogst genot verwachtte,
En voor ’t heil waarnaar ik trachtte,
Was me gif en wee bewaard…
’k Stond standvastig hopend daar,
Onspoed deed den prys my stygen:
’k Droeg en leed zoo graag voor haar!
’k Telde ramp noch onspoedsslagen,
Vreugde schiep ik in verdriet,
Alles, alles wilde ik dragen…
Roofde ’t lot my haar slechts niet!
Dat ik omdroeg in ’t gemoed
Als een onwaardeerbaar goed,
En zoo trouw in ’t hart bewaarde…
Vreemd was ’t eenmaal aan myn zinnen!
En al houdt die liefde stand
[ 25 ]Tot de laatste snik van ’t leven
Me in een beter vaderland
Eind’lyk haar zal wedergeven…
’k Had begonnen haar te minnen!
By de liefde mèt het leven
’t Kind door God in ’t hart gedreven
Toen het nog niet staam’len kon?
Toen het aan de moederborst,
Nauw den moederschoot onttogen,
’t Eerste vocht vond voor den dorst,
’t Eerste licht in moederoogen?
Vaster harten houdt omsloten,
Dan de band, door God gesloten
Tusschen ’t moederhart en ’t kind!
Aan het schoon dat even blonk,
Dat me niets dan doornen schonk,
En geen enkel bloempje vlechtte…
Zou datzelfde hart de trouw
Van het moederhart vergeten?
En de liefde van de vrouw
Die myn eerste kinderkreten
Opving in ’t bezorgd gemoed?
Die my, als ik weende, suste,
Traantjes van de wangen kuste,
Die my voedde met haar bloed?
By den hemel die my ziet,
Moeder! wil het niet gelooven,
Neen, uw kind vergat u niet!
Ginds ons zoets en schoons kan geven,
[ 26 ] En ’t genot van de eerste jeugd,
Vaak geroemd en hoog geprezen,
Kan wel hier myn deel niet wezen:
’t Eenzaam harte kent geen vreugd.
Steil en doornig zyn myn paden,
Onspoed drukt me diep ter-neer,
En de last my opgeladen
Knelt me, en doet het hart me zeer…
Laat het slechts myn tranen tuigen,
Als zoo menig moed’loos uur
Me in den boezem der Natuur,
’t Hoofd zoo treurig neer doet buigen…
Is de zucht me schier ontvloden:
«Vader! schenk me by de dooden,
«Wat het leven my niet schonk!
«Vader! geef me aan gene zyde,
«Als de mond des doods my kust,
«Vader! geef me aan gene zyde
«Wat ik hier niet smaakte…Rust!»
Steeg de beê niet tot den Heer…
’k Boog wel beî myn knieën neer,
’k Voelde wel een zucht me ontglippen,
Maar het was: «nog niet, o Heer!
«Geef my eerst myn moeder weer!»
[ 27 ]
VIERDE HOOFDSTUK
Voor ik verder ga, moet ik u zeggen dat de jonge Stern gekomen is. Het is een aardig ventje. Hy schynt vlug en bekwaam, maar ik geloof dat hy schwärmt. Marie is dertien jaar. Zyn uitzet is heel netjes. Ik heb hem aan ’t kopyboek gezet, om zich te oefenen in den hollandschen styl. Ik ben benieuwd of er spoedig orders van Ludwig Stern zullen komen. Marie zal een paar pantoffels voor hem borduren…voor den jongen Stern, meen ik. Busselinck & Waterman hebben achter ’t net gevischt. Een fatsoenlyk makelaar onderkruipt niet, dat zeg ik!
Den dag na dat kransje by de Rosemeyers, die in suiker doen, riep ik Frits, en gelastte hem my dat pak van Sjaalman te brengen. Ge moet weten, lezer, dat ik in myn gezin zeer stipt ben op godsdienst en zedelykheid. Welnu, den vorigen avend, juist toen ik myn eerste peer had geschild, las ik op het gelaat van een der meisjes, dat er iets in dat vers voorkwam, dat niet pluis was. Ikzelf had niet naar ’t ding geluisterd, maar ik had bemerkt dat Betsy haar broodje verkruimelde, en dit was my genoeg. Ge zult inzien, lezer, met iemand te doen te hebben, die weet wat er in de wereld omgaat. Ik liet me dus door Frits dat fraaie stuk van den laatsten avend voorleggen, en ik vond heel spoedig den regel die Betsy’s broodje verkruimeld had. Er wordt daar gesproken van een kind dat aan de borst van de moeder ligt — dit [ 28 ]kan er dóór — maar: «dat ter-nauwer-nood aan den moederlyken schoot onttogen is» zie, dit vond ik niet goed — om daarover te spreken, meen ik — en myn vrouw ook niet. Marie is dertien jaar. Van kool of ooievaars wordt by ons aan huis niet gesproken, ook niet van den Volewyk, maar zóó de zaken by den naam te noemen, vind ik onbehoorlyk, omdat ik zoo op zedelykheid gesteld ben. Ik deed Frits, die dat ding nu eenmaal «uitwendig wist» zooals Stern dit noemt, beloven dat hy ’t nooit weer opzeggen zou — althans niet voor hy lid van Doctrina wezen zal, omdat daar geen jonge meisjes komen — en toen borg ik het in myn lessenaar, het vers meen ik. Maar ik moest weten of er niet meer in dat pak was, dat aanstoot geven kon. Daar ging ik aan ’t zoeken en bladeren. Alles lezen kon ik niet, want ik vond er talen in, die ik niet verstond, maar zie, daar viel myn oog op een bundel: «Verslag over de Koffikultuur in de Residentie Menado.»
Myn hart sprong op, omdat ik makelaar in koffi ben — Lauriergracht, N° 37 — en Menado is een goed merk. Dus die Sjaalman, die zulke onzedelyke verzen maakte, had ook in koffi gewerkt. Ik zag nu ’t pak met een heel ander oog aan, en vond er stukken in, die ik wel niet alle begreep, maar die werkelyk kennis van zaken aantoonden. Er waren staten, opgaven, berekeningen met cyfers, waaraan geen rym te bekennen was, en alles was met zulk een zorg en nauwkeurigheid bewerkt, dat ik, ronduit gezegd — want ik houd van de waarheid — op het denkbeeld kwam dat die Sjaalman, als de derde klerk eens uitviel — wat gebeuren kan, daar hy oud en stuntelig wordt — heel goed diens plaats zou kunnen innemen. Het spreekt vanzelf dat ik eerst informatiën nemen zou naar eerlykheid, geloof en fatsoen, want ik neem niemand op ’t kantoor, voor ik dáárvan zeker ben. Dit is een vast principe van me. Gy hebt het gezien uit myn brief aan Ludwig Stern.
Ik wilde voor Frits niet weten dat ik eenig belang begon te stellen in den inhoud van dat pak, en stuurde hem daarom [ 29 ]weg. ’t Werd my inderdaad duizelig, toen ik zoo den eenen bundel vóór, den anderen na, opnam, en de opschriften las. Het is waar, er waren veel verzen onder, maar ik vond veel nuttigs ook, en ik stond verbaasd over de verscheidenheid der behandelde onderwerpen. Ik erken — want ik houd van de waarheid — dat ik, die altyd in koffi gedaan heb, niet in staat ben de waarde van alles te beoordeelen, maar, ook zonder deze beoordeeling, de lyst der opschriften alleen was reeds kurieus. Daar ik u de geschiedenis van den Griek verteld heb, weet ge reeds dat ik in myn jeugd eenigszins ben gelatinizeerd geworden, en hoezeer ik my in korrespondentie onthoud van alle citaten — wat op een makelaarskantoor ook niet te-pas komen zou — dacht ik echter by het zien van dat alles: multa, non multum. Of: de omnibus aliquid, de toto nihil.
Maar dit was eigenlyk meer uit een soort van wrevel, en uit zekeren aandrang om de geleerdheid die voor my lag, in ’t latyn aantespreken, dan wel omdat ik het precies meende. Want, waar ik ’t een of ander stuk wat langer inzag, moest ik erkennen dat de schryver me toescheen wel op de hoogte van zyn taak te staan, en zelfs dat hy een groote soliditeit in zyn redeneeringen aan den dag legde.
Ik vond daar verhandelingen en opstellen:
Over het Sanskrit, als moeder van de germaansche taaltakken.
Over de strafbepalingen op kindermoord.
Over den oorsprong van den adel.
Over het verschil tusschen de begrippen: Oneindige tyd en: Eeuwigheid.
Over de kansrekening.
Over het boek van Job. (Ik vond nog iets over Job, maar dat waren verzen.)
Over proteïne in de athmospherische lucht.
Over de staatkunde van Rusland.
Over de klinkletters.
[ 30 ]Over cellulaire gevangenissen.
Over de oude stellingen omtrent het: horror vacui.
Over de wenschelykheid der afschaffing van strafbepalingen op laster.
Over de oorzaken van den opstand der Nederlanders tegen Spanje, niet liggende in de begeerte naar godsdienstige of staatkundige vryheid.
Over het perpetuum mobile, de cirkelkwadratuur en den wortel van wortellooze getallen.
Over de zwaarte van het licht.
Over den achteruitgang der beschaving sedert het ontstaan des Christendoms. (Hè?)
Over de yslandsche Mythologie.
Over den Emile van Rousseau.
Over de Civiele Rechtsvordering, in zaken van koophandel.
Over Sirius als middelpunt van een zonnestelsel.
Over Inkomende-Rechten als ondoeltreffend, onkiesch, onrechtvaardig, en onzedelyk. (Daarvan had ik nooit iets gehoord.)
Over verzen als oudste taal. (Dat geloof ik niet.)
Over witte mieren.
Over het tegennatuurlyke van School-Inrichtingen.
Over de prostitutie in het huwelyk. (Dat is een schandelyk stuk.)
Over hydraulische onderwerpen in verband met de rystkultuur.
Over het schynbaar overwicht der westersche beschaving.
Over kadaster, registratie en zegel.
Over kinderboekjes, fabels en sprookjes. (Dit wil ik wel eens lezen, omdat hy op waarheid aandringt.)
Over bemiddeling, in den handel. (Dit bevalt me volstrekt niet. Ik geloof dat hy de makelaars wil afschaffen. Maar ik heb het toch ter-zyde gelegd, omdat er een-en-ander in voorkomt, dat ik gebruiken kan voor myn boek.)
Over successierecht, een der beste belastingen.
Over de uitvinding der kuisheid. (Dit begryp ik niet.)
Over vermenigvuldiging. (Deze titel klinkt heel eenvoudig, maar er staat veel in dit stuk, waaraan ik vroeger niet [ 31 ]gedacht had.)
Over zeker soort van geest der Franschen, een gevolg der armoede van hun taal. (Dit laat ik gelden. Geestigheid en armoede…hy kan het weten.)
Over het verband tusschen de romans van August Lafontaine en de tering. (Dit wil ik eens lezen, omdat er van dien Lafontaine boeken op zolder liggen. Maar hy zegt, dat de invloed zich eerst openbaart in het tweede geslacht. Myn grootvader las niet.)
Over de macht der Engelschen buiten Europa.
Over het Godsgericht in de middeleeuwen, en thans.
Over de rekenkunde by de Romeinen.
Over armoede aan poëzie by toonzetters.
Over pietistery, biologie en tafeldans.
Over besmettelyke ziekten.
Over den moorschen bouwtrant.
Over de kracht der vooroordeelen, blykbaar uit ziekten die door tocht veroorzaakt heeten te zyn. (Heb ik het niet gezegd, dat de lyst kurieus was?)
Over de duitsche eenheid.
Over de lengte op zee. (Ik denk dat op zee alles wel even lang zal wezen als op ’t land.)
Over de plichten van de Regeering omtrent publieke vermakelykheden.
Over de overeenstemming tusschen de schotsche en friesche talen.
Over prozodie.
Over de schoonheid der vrouwen te Nîmes en te Arles, met een onderzoek naar het stelsel van kolonisatie der Phoeniciërs.
Over landbouwkontrakten op Java.
Over het zuigvermogen van een nieuw-model pomp.
Over legitimiteit van dynastien.
Over de volksletterkunde in Javaansche rhapsoden.
Over de nieuwe wyze van reven.
Over de perkussie, toegepast op handgranaten. (Dit stuk dateert van 1847, dus van vóór Orsini.)
Over het begrip van eer.
[ 32 ]Over de apokriefe boeken.
Over de wetten van Solon, Lykurgus, Zoroaster en Confucius.
Over de ouderlyke macht.
Over Shakespeare als geschiedschryver.
Over de slaverny in Europa. (Wat hy hiermee bedoelt, begryp ik niet. Nu, zoo is er meer!)
Over schroefwatermolens.
Over het souverein recht van gratie.
Over de chemische bestanddeelen der ceylonsche kaneel.
Over de tucht op koopvaardyschepen.
Over de opiumpacht op Java.
Over de bepalingen omtrent het verkoopen van gif.
Over het doorgraven der landengte van Suez, en de gevolgen daarvan.
Over de betaling, van landrenten in naturâ.
Over de koffikultuur te Menado. (Dit heb ik al genoemd.)
Over de scheuring van het romeinsche ryk.
Over de gemüthlichkeit der Duitschers.
Over de skandinavische Edda.
Over den plicht van Frankryk, om in den indischen Archipel zich een tegenwicht tegen Engeland te verschaffen. (Dit was in ’t fransch, ik weet niet waarom?)
Over het azyn maken.
Over de vereering van Schiller en Göthe in den duitschen middelstand.
Over de aanspraken van den mensch op geluk.
Over het recht van opstand by onderdrukking. (Dit was in ’t javaansch. Ik ben dien titel eerst later te weten gekomen.)
Over ministerieele verantwoordelykheid.
Over eenige punten in de krimineele rechtsvordering.
Over het recht van een volk, te eischen dat de opgebrachte belasting ten-zynen-behoeve worde aangewend. (Dat was weer in ’t javaansch.)
Over de dubbele A en de grieksche ETA.
Over het bestaan van een onpersoonlyken God in de harten der menschen. (Een infame leugen!)
[ 33 ]Over den styl.
Over een konstitutie voor het Ryk INSULINDE. (Ik heb nooit van dat Ryk gehoord.)
Over het gebrek aan ephelkustiek in onze taalregels.
Over pedanterie. (Ik geloof dat dit stuk met veel kennis van zaken geschreven is.)
Over de verplichting van Europa aan de Portugezen.
Over boschgeluiden.
Over brandbaarheid van water. (Ik denk dat hy sterk water bedoelt.)
Over de melkzee. (Ik heb daarvan nooit gehoord. Het schynt iets in de nabyheid van Banda te zyn.)
Over zieners en profeten.
Over elektriciteit als beweegkracht, zonder week yzer.
Over ebbe en vloed der beschaving.
Over epidemisch bederf in staathuishoudingen.
Over bevoorrechte Handelmaatschappyen. (Hierin komt een-en-ander voor, dat ik noodig heb voor myn boek.)
Over etymologie als hulpbron by ethnologische studien.
Over de vogelnestklippen aan de javasche Zuidkust.
Over de plaats waar de dag aanvangt. (Dit begryp ik niet.)
Over persoonlyke begrippen als maatstaf der verantwoordelykheid in de zedelyke wereld. (Bespottelyk! Hy zegt dat ieder zyn eigen rechter moet wezen. Waar zou dat heen?)
Over galanterie.
Over den versbouw der Hebreën.
Over de century of inventions van den Markies van Worcester.
Over de niet-etende bevolking van het eiland Rotti by Timor. (Het moet daar goedkoop leven zyn.)
Over het menschen-eten der Battah’s, en het koppensnellen der Alfoeren.
Over het wantrouwen op de publieke zedelykheid. Hy wil, geloof ik, de slotenmakers afschaffen. Ik ben er tegen.)
Over «het recht» en «de rechten.»
Over Béranger als wysgeer. (Dit begryp ik weer niet.)
Over den afkeer der Maleiers van den Javaan.
[ 34 ]Over de onwaarde van het onderwys op de zoogenaamde hoogescholen.
Over den liefdeloozen geest onzer voorouders, blykbaar uit hun begrippen omtrent God. (Alweer een goddeloos stuk!)
Over den samenhang der zintuigen. (’t Is waar, toen ik hem zag, rook ik rozenolie.)
Over den puntwortel van den koffiboom. (Dit heb ik ter-zy gelegd voor myn boek.)
Over gevoel, gevoeligheid, sensiblerie, empfindelei, enz.
Over het verwarren van Mythologie en Godsdienst.
Over de saguweer in de Molukken.
Over de toekomst van den nederlandschen handel. (Dit is eigenlyk ’t stuk dat me bewogen heeft, myn boek te schryven. Hy zegt dat er niet altyd zulke groote koffiveilingen zullen gehouden worden, en ik leef voor myn vak.)
Over Genesis. (Een infaam stuk!)
Over de geheime genootschappen der Chinezen.
Over het teekenen als natuurlyk schrift. (Hy zegt dat een pasgeboren kind teekenen kan!)
Over waarheid in poëzie. (Wel zeker!)
Over de impopulariteit der rystpelmolens op Java.
Over het verband tusschen poëzie en mathematische wetenschappen.
Over de Wajangs der Chinezen.
Over den prys van de Java-koffi. (Dit heb ik ter-zy gelegd.)
Over een europeesch muntstelsel.
Over besproejing van gemeene velden.
Over den invloed van de vermenging van rassen op den geest.
Over evenwicht in den handel. (Hy spreekt daarin van wisselagio. Ik heb het ter-zy gelegd voor myn boek.)
Over het standhouden van aziatische gewoonten (Hy beweert dat Jezus een tulband droeg.)
Over de denkbeelden van Malthus omtrent het cyfer der bevolking, in verband met de onderhoudsmiddelen.
Over de oorspronkelyke bevolking van Amerika.
[ 35 ]Over de havenhoofden te Batavia, Samarang en Soerabaja.
Over bouwkunde, als uitdrukking van denkbeelden.
Over de verhouding der europesche ambtenaren tot de Regenten op Java. (Hiervan komt een-en-ander in myn boek.)
Over het wonen in kelders, te Amsterdam.
Over de kracht der dwaling.
Over de werkeloosheid van een Opperwezen, by volmaakte natuurwetten.
Over het zoutmonopolie op Java.
Over de wormen in den sagopalm. (Die worden, zegt hy, gegeten … bah!)
Over de Spreuken, den Prediker, het Hooglied, en de pantoens der Javanen.
Over het jus primi occupantis.
Over de armoede der schilderkunst.
Over de onzedelykheid van het hengelen. (Wie heeft ooit daarvan gehoord?)
Over de misdaden der Europeërs buiten Europa.
Over de wapenen der zwakkere diersoorten.
Over het jus talionis. (5)
En dit was nog niet alles! Ik vond, om van de verzen niet te spreken — er waren er in velerlei talen — een aantal bundeltjes waaraan het opschrift ontbrak, romancen in het maleisch (6) krygszangen in het javaansch, en wat niet al! Ook vond ik brieven, waarvan velen in talen die ik niet verstond. Sommigen waren aan hem geschreven, of liever het waren slechts afschriften, doch hy scheen daarmee zeker plan te hebben, want alles was door andere personen geteekend voor: gelykluidend met het oorspronkelyke. (7) Dan vond ik nog uittreksels uit dagboeken, aanteekeningen en losse gedachten…sommigen werkelyk heel los.
Ik had, zooals ik reeds zeide, eenige stukken ter-zy gelegd, omdat ze my toeschenen in myn vak te-pas te komen, en [ 36 ]voor myn vak leef ik. Maar ik moet erkennen dat ik met de rest verlegen was. Hem het pak terugzenden, kon ik niet, want ik wist niet waar hy woonde. Het was nu eenmaal open. Ik kon niet loochenen dat ik ’t had ingezien, en dit zou ik ook niet gedaan hebben, omdat ik zoo van de waarheid houd. Ook gelukte ’t me niet het weer zóó te sluiten dat er van ’t openen niets blyken kon. Bovendien mag ik niet ontveinzen dat eenige stukken die over koffi handelden, my belang inboezemden, en dat ik gaarne daarvan gebruik maken zou. Ik las dagelyks hier-en-daar eenige bladzyden, en ik kwam hoe langer hoe meer — Frits zegt: «hoe langs zoo meer» maar dit doe ik niet — hoe meer, zeg ik, tot de overtuiging dat men makelaar in koffi moet wezen, om zóó juist te weten te komen wat er in de wereld omgaat. Ik ben overtuigd dat de Rosemeyers, die in suiker doen, nooit zoo-iets onder de oogen hebben gehad.
Nu vreesde ik dat die Sjaalman op-eens weer voor me zou staan, en dat hy me weer iets te zeggen hebben zou. Het begon me nu te spyten dat ik dien avend de Kapelsteeg was ingegaan, en ik zag in, dat men nooit den fatsoenlyken weg verlaten moet. Natuurlyk had hy my om geld gevraagd, en van zyn pak gesproken. Ik had hem misschien iets gegeven, en als hy my dan den volgenden dag die massa schryvery had toegezonden, ware het myn wettig eigendom geweest. (8) Ik zou dan de tarwe hebben kunnen scheiden van het kaf, ik had er de nummers uitgehouden, die ik noodig had voor myn boek, en de rest verbrand, of in de papiermand geworpen, hetgeen ik nu niet doen kon. Want als hy terugkwam, zou ik het moeten leveren, en hy, ziende dat ik belang stelde in een paar stukken van zyn hand, zou zeker te veel daarvoor vorderen. Niets geeft den verkooper meer overwicht, dan de ontdekking dat de kooper om zyn waar verlegen is. Zulk een pozitie wordt dan ook door een koopman die zyn vak verstaat, zooveel mogelyk vermeden.
Een ander denkbeeld — ik sprak er reeds van — dat [ 37 ]bewyzen moge hoe ontvankelyk het bezoeken van de beurs iemand laten kan voor menschlievende indrukken, was dit. Bastiaans — dit is de derde bediende die zoo oud en stuntelig wordt — was den laatsten tyd, van de dertig dagen zeker geen vyf-en-twintig binnen geweest, en àls hy aan ’t kantoor komt, doet hy nog dikwyls zyn werk slecht. Als eerlyk man ben ik tegenover de firma — Last & Co, sedert de Meyers er uit zyn — verplicht te zorgen dat ieder zyn werk doe, en ik mag niet uit verkeerd begrepen medelyden of overgevoeligheid, het geld van de firma wegwerpen. Zóó is myn principe. Ik geef liever dien Bastiaans uit myn eigen zak een driegulden, dan dat ik voortga hem de zevenhonderd gulden ’s jaars uittebetalen die hy niet meer verdient. Ik heb uitgerekend dat die man sedert vier-en-dertig jaren, aan inkomen — zoo van Last & Co, als vroeger van Last & Meyer, maar de Meyers zyn er uit — de som van byna vyftien duizend gulden genoten heeft, en dit is voor een burgerman een aardig sommetje. Er zyn er weinig in dien stand, die zooveel bezitten. Recht tot klagen heeft hy dus niet. Ik ben op deze berekening gekomen door dat stuk van Sjaalman over de multiplikatie.
Die Sjaalman schryft een goede hand, dacht ik. Bovendien, hy zag er armoedig uit, en wist niet hoe laat het was…hoe zou ’t wezen, dacht ik, als ik hem de plaats van Bastiaans gaf? Ik zou hem in dat geval zeggen dat hy my «m’nheer» moest noemen, maar dit zou hyzelf wel begrypen, want een bediende kan toch zyn patroon niet by den naam aanspreken, en hy ware misschien voor zyn leven geholpen. Hy zou kunnen beginnen met vier- of vyfhonderd gulden — onze Bastiaans heeft ook lang gewerkt voor hy tot zevenhonderd opklom — en ik had een goede daad gedaan. Ja, met driehonderd gulden zou hy wel kunnen beginnen, want daar hy nooit in zaken geweest is, zou hy de eerste jaren als leertyd kunnen beschouwen, wat dan ook billyk is, want hy kan zich niet gelyk-stellen met menschen die veel gewerkt hebben. Ik ben zeker dat hy met tweehonderd gulden tevreden zou zyn. Maar ik was niet gerust over zyn gedrag…hy had [ 38 ]een sjaal om. En bovendien, ik wist niet waar hy woonde.
Een paar dagen daarna, waren de jonge Stern en Frits te zamen op een boekverkooping geweest in het Wapen van Bern. (9) Ik had Frits verboden iets te koopen, maar Stern, die ruim zakgeld heeft, kwam met eenige prullen t’huis. Dit is zyn zaak. Doch zie, daar vertelde Frits dat hy Sjaalman gezien had, die by de verkooping geëmploieerd scheen. Hy had de boeken uit de kasten genomen, en die op de lange tafel voortgeschoven naar den afslager. Frits zei dat hy zeer bleek zag, en dat een heer die daar het opzicht scheen te hebben, hem bekeven had, omdat hy een paar jaargangen van de Aglaia had laten vallen, wat ik dan ook zeer onhandig vind, want dit is een allerliefste verzameling van dameshandwerken. Marie heeft het samen met de Rosemeyers, die in suiker doen. Ze knoopt er uit…uit de Aglaia meen ik. Maar onder dat kyven had Frits gehoord dat hy vyftien stuivers daags verdiende. «Denk je dat ik van plan ben vyftien stuivers daags aan jou weg te gooien?» had die heer gezegd. Ik rekende uit, dat vyftien stuivers daags — ik denk dat de zon- en feestdagen niet meetellen, anders had hy een maand- of jaargeld genoemd — tweehonderd vyf-en-twintig gulden ’s jaars uitmaken. Ik ben snel in myn besluiten — als men zoo lang in zaken is, weet men altyd terstond wat men te doen heeft — en den volgenden morgen vroeg was ik by Gaafzuiger. Zoo heet de boekhandelaar die de verkooping gehouden had. Ik vroeg naar den man die de Aglaia had laten vallen.
— Die heeft zyn congé, zei Gaafzuiger. Hy was lui, pedant en ziekelyk.
Ik kocht een doosjen ouwels, en besloot terstond het met onzen Bastiaans nog wat aantezien. Ik kon er niet toe besluiten, een oud man zoo op-straat te zetten. Streng, maar, waar het wezen kan, zachtmoedig, is altyd myn principe geweest. Ik verzuim echter nooit, iets te vernemen wat te-pas [ 39 ]kan komen in de zaken, en daarom vroeg ik aan Gaafzuiger waar die Sjaalman woonde? Hy gaf my ’t adres, en ik schreef het op.
Ik peinsde gedurig over myn boek, maar daar ik van waarheid houd, moet ik ronduit zeggen dat ik niet wist, hoe ik ’t daarmee zou aanleggen. Eén ding staat vast: de bouwstoffen die ik in Sjaalman’s pak gevonden had, waren belangryk voor de makelaars in koffi. De vraag was maar, hoe ik handelen moest om die bouwstoffen behoorlyk te schiften en by-een te brengen. Ieder makelaar weet van hoeveel gewicht een goede sorteering der kavelingen is.
Maar…schryven — buiten de korrespondentie met de principalen — ligt zoo niet in myn kring, en toch voelde ik dat ik schryven moest, omdat misschien de toekomst van ’t vak er van afhangt. De inlichtingen die ik in de bundels van Sjaalman vond, zyn niet van dien aard, dat Last & Co het nut daarvan voor zich alleen kunnen houden. Als dit zoo ware, begrypt ieder dat ik niet de moeite zou nemen een boek te laten drukken dat Busselinck & Waterman ook te lezen krygen, want wie een konkurrent op den weg helpt, is een gek. Dit is een vast principe van me. Neen, ik zag in dat er een gevaar dreigt, dat de heele koffimarkt bederven zou, een gevaar dat alleen door de vereende krachten van alle makelaars kan worden afgeweerd, en zelfs is ’t mogelyk dat deze krachten daartoe niet eens voldoende zyn, en dat ook de suikerraffinadeurs — Frits zegt: raffineurs, maar ik schryf nadeurs. Dit doen de Rosemeyers ook, en die doen in suiker. Ik weet wel dat men zegt: geraffineerde schelm, en niet: geraffinadeerde schelm, maar dit is omdat ieder die met schelmen te doen heeft, zich zoo kort mogelyk van de zaak afhelpt — dat ook de raffinadeurs dan, en de handelaren in indigo er by noodig zullen wezen.
Als ik zoo al schryvende nadenk, komt het me voor, dat zelfs de scheepsreederyen er eenigszins in betrokken zyn, en [ 40 ]de koopvaardyvloot…zeker, dit is waar! En de zeilenmakers ook, en de minister van finantien, en de armbesturen, en de andere ministers, en de pasteibakkers, en de galanteriekramers, en de vrouwen, en de scheepsbouwmeesters, en de groothandelaars, en die in ’t klein verkoopen, en de huisbewaarders, en de tuinluî.
En — zonderling toch, hoe de gedachten onder ’t schryven in iemand opkomen — myn boek gaat ook de molenaars aan, en de dominees, en hen die Hollowaypillen verkoopen, en de likeurstokers, en de pannenbakkers, en de menschen die van staatsschuld leven, en de pompenmakers, en de touwslagers, en de wevers, en de slachters, en de klerken op een makelaarskantoor, en de aandeelhouders van de Nederlandsche Handelmaatschappy, en eigenlyk, wel beschouwd, alle anderen ook.
En den koning ook…ja, den Koning vooral!
Myn boek moet de wereld in. Hiertegen is niets te doen! Laat dan Busselinck & Waterman het ook te lezen krygen…afgunst is myn zaak niet. Maar knoeiers en onderkruipers zyn ze, dit zeg ik! Ik heb ’t vandaag nog aan den jongen Stern gezegd, toen ik hem in Artis introduceerde. Hy mag ’t gerust schryven aan zyn vader.
Zoo zat ik dan voor een paar dagen nog vreeselyk in den brand met myn boek, en zie, Frits heeft my op den weg geholpen. Ik heb dit hemzelf niet gezegd, omdat ik niet goed vind, iemand te laten merken dat men verplichting aan hem heeft — dit is een principe van me — maar wáár is het. Hy zei dat Stern zoo’n knappe jongen was, dat hy zulke snelle vorderingen in de taal maakte, en dat hy duitsche verzen van Sjaalman in ’t hollandsch vertaald had. Ge ziet, de verkeerde wereld was in myn huis: de Hollander had in ’t duitsch geschreven, en de Duitscher vertaalde in ’t hollandsch. Als ieder zich by zyn eigen taal had gehouden, [ 41 ]zou er moeite gespaard zyn. Maar, dacht ik, als ik myn boek door dien Stern schryven liet? Als ik er wat by te voegen heb, schryf ikzelf van-tyd tot-tyd een hoofdstuk. Frits kan ook helpen. Hy heeft een lystje van woorden die met twee e’s geschreven worden, en Marie kan alles in ’t net schryven. Dit is met-één voor den lezer een waarborg tegen alle onzedelykheid. Want dit begrypt ge toch, dat een fatsoenlyk makelaar aan zyn dochter niets in handen geven zal, wat niet strookt met zeden en fatsoen.
Ik heb toen de beide jongens over myn plan gesproken, en ze vonden het goed. Alleen scheen Stern, die een tint van letterkunde over zich heeft — zooals veel Duitschers — stem te willen hebben in de wyze van uitvoering. Dit beviel me nu wel niet zeer, maar omdat de voorjaarsveiling op-hand is, en ik van Ludwig Stern nog geen orders heb, wilde ik hem niet te sterk kontrarieeren. Hy zei dat: «als de borst hem gloeide van gevoel voor het ware en schoone, geen macht ter-wereld hem beletten kon de tonen aanteslaan, die met zulk een gevoel overeenstemmen, en dat hy veel liever zweeg, dan zyn woorden omklemd te zien door de onteerende kluisters der alledaagsheid.» — Frits zegt: scheid, maar dit doe ik niet. ’t Woord is lang genoeg zoo. — Ik vond dit nu wel heel gek van Stern, maar myn vak gaat me vóór alles, en de Oude is een goed huis. We stelden dus vast:
- Dat hy alle weken een paar hoofdstukken zou leveren voor myn boek.
- Dat ik in zyn geschryf niets zou veranderen.
- Dat Frits de taalfouten verbeteren zou.
- Dat ik nu-en-dan een hoofdstuk schryven zou, om aan ’t boek een soliede voorkomen te geven.
- Dat de titel zou wezen: de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy.
- Dat Marie het net afschrift zou maken voor den druk, maar dat men geduld met haar hebben zou, als de wasch kwam.
- Dat de afgewerkte hoofdstukken elke week op den krans zouden worden voorgelezen.
[ 42 ]
- Dat alle onzedelykheid zou worden vermeden.
- Dat myn naam niet op den titel zou staan, omdat ik makelaar ben.
- Dat Stern een duitsche, een fransche, en een engelsche vertaling van myn boek zou mogen uitgeven, omdat—zoo beweerde hy—zulke werken beter in ’t buitenland worden begrepen dan by ons.
- (Hierop drong Stern zeer sterk aan) Dat ik Sjaalman een riem papier, een gros pennen, en een kruikjen inkt zenden zou.
Ik nam met alles genoegen, want er was groote haast by myn boek. Stern had den volgenden dag zyn eerste hoofdstuk gereed, en ziedaar, lezer, de vraag beantwoord, hoe ’t komt dat een makelaar in koffi — Last & Co, Lauriergracht N° 37 — een boek schryft, dat op een roman gelykt.
Nauwelyks echter was Stern aan zyn werk begonnen, of hy stuitte op moeielykheden. Buiten de zwarigheid om uit zooveel bouwstoffen het noodige uittezoeken en te rangschikken, kwamen er gedurig in de handschriften woorden en uitdrukkingen voor, die hy niet begreep, en die ook my vreemd waren. Het was meestal javaansch of maleisch. Ook waren hier-en-daar verkortingen aangebracht, die moeielyk te ontcyferen waren. Ik zag in, dat we Sjaalman noodig hadden, en daar ik het voor een jong mensch niet goed vind, dat hy verkeerde konnexien aanknoopt, wilde ik noch Stern noch Frits daarheen zenden. Ik nam suikergoed mee, dat overgebleven was van den laatsten krans-avend — want ik denk altyd aan alles — en ik zocht hem op. Schitterend was zyn verblyf niet, maar de gelykheid voor alle menschen, dus ook wat hun woningen aangaat, is een hersenschim. Hyzelf had dit gezegd in zyn verhandeling over de aanspraken op geluk. Bovendien, ik houd niet van menschen die altyd ontevreden zyn.
Het was in de Lange-leidsche-dwarsstraat, op een [ 43 ]achterkamer. In ’t onderhuis woonde een uitdrager die allerlei dingen verkocht, kopjes, schotels, meubels, oude boeken, glaswerk, portretten van Van Speyk, en zòo al meer. Ik was zeer bang iets te breken, want in zoo’n geval vorderen de menschen altyd meer geld voor de zaken, dan ze waard zyn. Een klein meisje zat op de stoep, en kleedde haar pop aan. Ik vroeg of m’nheer Sjaalman daar woonde? Ze liep weg, en de moeder kwam.
— Ja, die woont hier, meneer. Gaat uwee maar de trap op, na ’et eerste pertaal, en dan de trap na ’et tweede pertaal, en dan nog ’en trap, en dan is uwee-d-er, want uwe komt er vanzelf. Myntje, ga ’es eefe segge datter ’en heer is. Wie kanse segge, dat er is, meneer?
Ik zei dat ik m’nheer Droogstoppel was, makelaar in koffi, van de Lauriergracht, maar dat ik mezelf wel zou aandienen. Ik klom zoo hoog als gezegd was, en hoorde in het derde portaal een kinderstem zingen: strakjes komt vader, die zoete papa. Ik klopte, en de deur werd geopend door een vrouw of dame — ik weet zelf niet recht wat ik van haar maken moest. Ze zag zeer bleek. Haar trekken droegen sporen van vermoeidheid, en deden me denken aan myn vrouw als de wasch beredderd is. Ze was gekleed in een wit lang hemd, of jak zonder schoot, dat haar tot de knieën hing, en aan de voorzyde met een zwart speldje was vastgemaakt. In plaats van een behoorlyke japon of rok, droeg ze daaronder een stuk donker gebloemd lynwaad, dat eenige malen om het lyf gewikkeld scheen, en hare heupen en knieën vry nauw omsloot. Er was geen spoor van plooien, wydte of omvang, zooals dit by een vrouw toch behoort. Ik was bly dat ik Frits niet gezonden had, want haar kleeding kwam me zeer onkiesch voor, en het vreemde daarvan werd nog verhoogd door de losheid waarmee ze zich bewoog, als vond ze zich heel goed zoo. Het mensch scheen volstrekt niet te weten dat ze er niet uitzag als andere vrouwen. Ook kwam het me voor, dat ze volstrekt niet verlegen was over myn [ 44 ]komst. Ze verborg niets onder de tafel, verschoof de stoelen niet, en deed niets van wat toch het gebruik is, als er een vreemdeling komt van een deftig voorkomen.
Ze had, als een Chinesche, de haren achter over gekamd, en die achter het hoofd in een soort van strik of knoop saamgebonden. Later heb ik vernomen dat haar kleeding een soort van indische dracht is, die ze daar-te-lande sarong en kabaai noemen, maar ik vond het heel leelyk.
— Is u juffrouw Sjaalman? vroeg ik.
— Wien heb ik de eer te spreken? zeide zy, en wel op een toon waarin iets lag, alsof ook ik wat eer had moeten brengen in myn vraag.
Nu, van komplimenten houd ik niet. Met een principaal is dit wat anders, en ik ben te lang by de zaken, om myn wereld niet te kennen. Maar om daar veel omslag te verkoopen op een derde verdieping, vond ik niet noodig. Ik zei dus kort-af, dat ik m’nheer Droogstoppel was, makelaar in koffi, Lauriergracht, N° 37, en dat ik haar man spreken wilde. Wel ja, waarom zou ik omslag maken?
Ze wees my een matten stoeltjen aan, en nam een klein meisje op den schoot, dat op den grond zat te spelen. De kleine jongen dien ik had hooren zingen, zag me strak aan, en bekeek me van ’t hoofd tot de voeten. Die scheen ook volstrekt niet verlegen! Het was een knaapje van een jaar of zes, ook al vreemd gekleed. Zyn wyd broekje reikte ter-nauwernood tot de helft van de dy, en de beentjes waren bloot van daar tot aan den enkel. Heel indecent, vind ik. «Kom je om papa te spreken?» vroeg hy op-eens, en ik begreep terstond dat de opvoeding van dat knaapje veel te wenschen overliet, anders had hy: «komt u» gezegd. Maar omdat ik met myn houding verlegen was, en wel wat praten wilde, antwoordde ik:
— Ja, kereltje, ik kom om je papa te spreken. Zou hy spoedig komen, denkje?
[ 45 ]— Dat weet ik niet. Hy is uit, en zoekt geld om een verfdoos voor me te koopen. (Frits zegt: verwdoos, maar dit doe ik niet. Verf is verf, en geen verw.)
— Stil, myn jongen, zei de vrouw. Speel wat met je prenten of met de chinesche speeldoos.
— Je weet immers dat die m’nheer gister alles heeft meegenomen.
Ook zyn moeder noemde hy: je, en er scheen een «heer» geweest te zijn, die alles «meegenomen had»…een vroolyk bezoek! De vrouw scheen ook niet opgeruimd, want ter-sluik wischte zy haar oog af, terwyl zy ’t kleine meisje by haar broertje bracht. «Dáár, zeide zy, speel wat met Nonni.» Een rare naam. En dit deed hy.
— Wel juffrouw, vroeg ik, verwacht u spoedig uw man?
— Ik kan ’t niet bepalen, antwoordde zy.
Daar liet op-eens de kleine jongen, die met zyn zusje schuitjevaren gespeeld had, deze in den steek, en vroeg my:
— M’nheer, waarom zeg je tegen mama: juffrouw?
— Hoe dan, kereltje, zei ik, wat moet ik dan zeggen?
— Wel…zooals andere menschen! De juffrouw is beneden. Ze verkoopt schotels en priktollen.
Nu ben ik makelaar in koffi — Last & Co, Lauriergracht, N° 37 — we zyn met ons dertienen op ’t kantoor, en als ik Stern meereken, die geen salaris ontvangt, zyn er veertien. Welnu, myn vrouw is: juffrouw, en moest ik nu tegen dàt mensch: mevrouw zeggen? Dit ging toch niet! Ieder moet in zyn stand blyven, en wat meer is, gister hadden de deurwaarders den boel weggehaald. Ik vond myn: juffrouw dus wèl, en bleef er by.
Ik vroeg waarom Sjaalman zich niet by my had aangemeld om zyn pak terug te halen? Ze scheen er van te weten, en [ 46 ]zei, dat zy op-reis waren geweest, en wel naar Brussel. Dat hy daar voor de Indépendance gewerkt had, maar dat hy er niet had kunnen blyven, omdat zyn artikels oorzaak waren dat het blad aan de fransche grenzen zoo dikwyls werd afgewezen. Dat ze sedert eenige dagen in Amsterdam teruggekeerd waren, omdat Sjaalman hier een betrekking zou krygen…
— Zeker by Gaafzuiger? vroeg ik.
Ja, dat was het! Maar dit was tegengeloopen, zeide zy. Nu, hiervan wist ik meer dan zyzelf. Hy had de Aglaia laten vallen, en was lui, pedant en ziekelyk…precies, dáárom was hy weggejaagd.
— En, ging ze voort, dat hy zeker dezer dagen by my komen zou, en misschien wel juist naar my toe was, om antwoord te vragen op ’t verzoek dat hy my gedaan had.
Ik zei dat Sjaalman maar eens komen zou, maar dat hy niet moest schellen, want dit is zoo lastig voor de meid. Als hy wat wachtte, zei ik, zou de deur wel eens opengaan, als er iemand uit moest. En toen ging ik heen, en nam myn bruidsuikers weer mee, want, ronduit gezegd, het beviel me daar niet. Ik voelde me niet op myn gemak. Een makelaar is toch geen kruier, dunkt me, en ik beweer dat ik er fatsoenlyk uitzie. Ik had mijn jas met bont aan, en toch zat ze daar zoo eenvoudig, en praatte zoo kalm met haar kinderen, alsof ze alleen was. Bovendien ze scheen geschreid te hebben, en ontevreden menschen kan ik niet verdragen. Ook was ’t er koud en ongezellig — zeker omdat de boel weggehaald was — en ik houd veel van gezelligheid in een kamer. Onder het naar-huis gaan besloot ik het met Bastiaans nog eens aantezien, omdat ik niet gaarne iemand op-straat zet.
Nu volgt de eerste week van Stern. Het spreekt vanzelf dat er veel in voorkomt, dat my niet bevalt. Maar ik moet me houden aan artikel twee, en de Rosemeyers hebben ’t [ 47 ]goed gevonden. Ik geloof, dat ze Stern in de hoogte steken, omdat hy een oom heeft te Hamburg die in suiker doet.
Sjaalman was er inderdaad geweest. Hy had Stern gesproken, en aan dezen eenige woorden en zaken uitgelegd, die hy niet begreep. Die Stern niet begreep, meen ik. Ik verzoek nu den lezer de volgende hoofdstukken doortebyten, dan beloof ik naderhand weer iets van meer solieden aard, van my, Batavus Droogstoppel, makelaar in koffi: Last & Co, Lauriergracht, N° 37.
[ 48 ]
VYFDE HOOFDSTUK
Er was des morgens te tien ure een ongewone beweging op den grooten weg die de afdeeling Pandeglang verbindt met Lebak (10) «Groote weg» is misschien wat veel gezegd voor ’t breed voetpad dat men, uit beleefdheid en by-gebrek aan beter, de «weg» noemde. Maar als men met een vierspannig rytuig vertrok van Serang, de hoofdplaats der residentie Bantam, met het voornemen zich te begeven naar Rangkas-Betoeng, de nieuwe hoofdplaats van ’t Lebaksche, kon men nagenoeg zeker zyn, te-eeniger-tyd daar aantekomen. ’t Was dus een weg. Wel bleef men gedurig steken in den modder, die in de Bantamsche laaglanden zwaar, kleierig en klevend is, wel was men telkens genoodzaakt de hulp interoepen van de bewoners der naastby gelegen dorpen — ook al waren ze niet zéér naby, want de dorpen zyn niet menigvuldig in die streken — maar als men er dan eindelyk in geslaagd was, een twintigtal landbouwers uit den omtrek by-een te krygen, duurde het gewoonlyk niet zeer lang, voor men paard en wagen weder op vasten grond had gebracht. De koetsier klapte met de zweep, de loopers — in Europa zou men, geloof ik, zeggen «palfreniers» of liever, er bestaat in Europa niets wat met deze loopers overeenkomt — die onvergelykbare loopers dan, met hun korte dikke zweepjes, huppelden weer aan de zyde van het vierspan, kreschen onbeschryfelyke geluiden, en sloegen de paarden ter-aanmoediging [ 49 ]onder den buik. Zóó hoste men dan eenigen tyd voort, tot het verdrietig oogenblik weer daar was, dat men tot over de assen wegzonk in den modder. Dan begon het geroep om hulp op-nieuw. Men wachtte geduldig tot die hulp kwam, en…sukkelde verder.
Dikwyls, als ik dien weg langs ging, was ’t my als zou ik hier of daar een wagen vinden met reizigers uit de vorige eeuw, die in den modder gezakt, en vergeten waren. Maar dit is me nooit voorgekomen. Ik veronderstel dus dat allen die ooit dezen weg langs kwamen, eindelyk zyn aangeland waar ze wezen wilden.
Men zou zich zeer vergissen, wanneer men zich van den geheelen grooten weg op Java, een denkbeeld vormde naar den maatstaf van dien weg in ’t Lebaksche. De eigenlyke heirbaan met zyn vele zytakken, die de maarschalk Daendels met groote opoffering van volk deed aanleggen (11) is inderdaad een prachtig stuk werks, en men staat verbaasd over de geestkracht van den man die, ondanks alle bezwaren welke zyn benyders en tegenstanders in ’t moederland hem in den weg legden, den onwil der bevolking en de ontevredenheid der hoofden durfde trotsen, om iets tot-stand te brengen, dat thans nog de bewondering van iederen bezoeker opwekt en verdient.
Geen paardenpostery dan ook in Europa — zelfs niet in Engeland, Rusland of Hongarye — kan met die op Java worden gelyk gesteld. Over hooge bergruggen, langs diepten die u doen yzen, vliegt de zwaar bepakte reiswagen in één galop voort. De koetsier zit als op den bok genageld, uren, ja, gansche dagen achtereen, en zwaait de zware zweep met yzeren arm. Hy weet juist te berekenen waar en hoeveel hy de hollende paarden moet inhouden, om na vliegend dalen van een berghelling, ginds aan dien hoek…
— Myn God, de weg is…weg! We gaan in een afgrond, [ 50 ]gilt de onervaren reiziger, daar is geen weg…daar is de diepte!
Ja, zoo schynt het. De weg kromt zich, en juist als één galopsprong verder, vasten grond zou doen verliezen aan ’t voorspan, wenden zich de paarden, en slingeren het voertuig den hoek om. Ze vliegen de berghoogte op, die ge een oogenblik vroeger niet zaagt, en…de afgrond ligt achter u.
Er zyn, by zulke gelegenheid, oogenblikken dat de wagen alleen rust op de raderen aan de buitenzyde van den boog dien ge beschryft: de middelpuntvliedende kracht heeft de binnenwielen van den grond geheven. Er behoort koelbloedigheid toe, de oogen niet te sluiten, en wie voor ’t eerst op Java reist, schryft aan zyn familie in Europa, dat hy in levensgevaar verkeerd heeft. Maar wie er te-huis behoort, lacht om dien angst.
Het is myn doel niet, vooral niet in het begin van myn vertelling, den lezer lang bezig te houden met het beschryven van plaatsen, landschappen of gebouwen. Ik vrees te zeer hem afteschrikken door wat zweemen zou naar langdradigheid, en eerst later, als ik gevoel dat hy voor my gewonnen is, als ik uit blik en houding bemerk dat het lot van de heldin die ergens van ’t balkon eener vierde verdieping springt, hem belang inboezemt, dan laat ik, met stoute verachting van alle wetten der zwaartekracht, haar zweven tusschen hemel en aarde, tot ik myn hart heb lucht gegeven in de nauwkeurige schets der schoonheden van het landschap, of van ’t gebouw dat daar ergens schynt geplaatst te zyn om een voorwendsel aan de hand te doen tot een veelbladzydig vertoog over middeleeuwsche architektuur. Al die kasteelen gelyken op elkaar. Onveranderlyk zyn ze van heterogeene bouworde. Het corps de logis dagteekent altyd van eenige regeeringen vroeger dan de aanhechtsels die onder dezen of genen lateren koning daarby zyn gevoegd. De torens zyn in vervallen staat…
Waarde lezer, er zyn geen torens. Een toren is een [ 51 ]denkbeeld, een droom, een ideaal, een verzinsel, onverdragelyke grootspraak! Er zyn halve torens, en…torentjes.
De geestdryvery die torens meende te moeten zetten op de gebouwen die opgericht werden ter-eere van dezen of genen heilige, duurde niet lang genoeg om ze te voleinden, en de spits die de geloovigen naar den hemel moet wyzen, rust, gewoonlyk een paar omgangen te laag, op de massieve bazis, ’tgeen denken doet aan den man zonder dyen op de kermis. Alleen torentjes, kleine naaldjes op dorpskerken, zyn afgewerkt.
Het is waarlyk niet vleiend voor de westersche beschaving, dat zelden het denkbeeld om een groot werk tot-stand te brengen, zich lang genoeg heeft kunnen staande houden om dat werk voleind te zien. Ik spreek nu niet van ondernemingen welker afwerking noodig was om de kosten te dekken. Wie juist weten wil wat ik bedoel, ga den Dom te Keulen zien. Hy geve zich rekenschap van de grootsche opvatting van dat gebouw, in de ziel des bouwmeesters Gerhard von Riehl…van ’t geloof in de harten des volks, dat hem in-staat stelde dat werk aantevangen en voorttezetten…van den invloed der denkbeelden die zùlk een kolos noodig hadden om als zichtbare voorstelling te dienen van het ongezien godsdienstig gevoel…en hy vergelyke deze overspanning met de richting, die eenige eeuwen later het oogenblik deed geboren worden, waarop men ’t werk staakte…
Er ligt een diepe kloof tusschen Erwin van Steinbach en onze bouwmeesters! Ik weet dat men sedert jaren bezig is deze kloof te dempen. Ook te Keulen bouwt men weder aan den Dom. Maar zal men den afgebroken draad weer kunnen aanhechten? Zal men terugvinden in onze dagen, wat toen de kracht uitmaakte van kerkvoogd en bouwheer? Ik geloof het niet. Geld zal wel te bekomen zyn, en hiervoor is steen en kalk te-koop. Men kan den kunstenaar betalen, die een plan ontwerpt, en den metselaar die de steenen legt. Maar niet voor geld te-koop is ’t verdwaald en toch eerbiedwaardig [ 52 ]gevoel dat in een bouwontwerp een dichtstuk zag, een dichtstuk van graniet, dat luid sprak tot het volk, een dichtstuk in marmer, dat dáár stond als een onbewegelyk voortdurend eeuwig gebed.
Op de grens tusschen Lebak en Pandeglang dan, was op zekeren morgen een ongewone beweging. Honderden gezadelde paarden bedekten den weg, en duizend menschen voor ’t minst — wat veel was voor die plek — liepen in bedryvig wachten heen-en-weer. Hier zag men de hoofden der dorpen, en de distriktshoofden uit het Lebaksche, allen met hun gevolg, en te oordeelen naar den schoonen bastert-arabier die in zyn ryk tuig op den zilveren watertrens knabbelde, was ook een hoofd van hoogeren rang op deze plaats aanwezig. Dit was dan ook het geval. De Regent van Lebak, Radhen Adhipatti Karta Natta Negara (12) had met groot gevolg Rangkas-Betoeng, verlaten, en ondanks zijn hoogen ouderdom de twaalf of veertien palen afgelegd, die zyn woonplaats scheiden van de grenzen der naburige afdeeling Pandeglang.
Er werd een nieuwe adsistent-resident verwacht, en het gebruik, dat in Indie meer dan ergens kracht van wet heeft, wil dat de beambte die met het bestuur eener afdeeling belast is, feestelyk worde ingehaald by zyn aankomst. Ook de kontroleur, een man van middelbaren leeftyd, die sedert eenige maanden na den dood van den vorigen adsistent-resident, als eerstopvolgende in rang het bestuur had waargenomen, was daar tegenwoordig.
Zoodra het tydstip der komst van den nieuwen adsistent-resident bekend was, had men in-aller-yl een pendoppo doen oprichten, een tafel en eenige stoelen daarheen gebracht, en eenige ververschingen gereed gezet. In deze pendoppo wachtte de Regent met den kontroleur de aankomst van den nieuwen chef af.
Na een hoed met breeden rand, een regenscherm, of een [ 53 ]hollen boom, is een pendoppo zeker de eenvoudigste uitdrukking van het denkbeeld: dak. Verbeeld u vier of zes bamboezen palen in den grond geslagen, die aan de boveneinden met elkander verbonden zyn door andere bamboes, waarop een deksel is vastgehecht van de lange bladen van den waterpalm, die in deze streken atap heet, en ge zult u dusdanige pendoppo kunnen voorstellen. Het is, zooals ge ziet, zoo eenvoudig mogelyk, en het moest hier dan ook slechts dienen als pied à terre voor de europesche en inlandsche beambten die daar hun nieuw opperhoofd kwamen verwelkomen aan de grenzen.
Ik heb me niet volkomen juist uitgedrukt, toen ik den adsistent-resident het opperhoofd, ook van den Regent, noemde. Een uitweiding over ’t mechanismus van het bestuur in deze landstreken is hier, tot juist begrip van hetgeen volgen zal, noodzakelyk. (13)
Het dusgenaamd Nederlandsch Indie — ’t adjektief nederlandsch komt me eenigszins onnauwkeurig voor, doch ’t werd officieel aangenomen (14) — is, wat de verhouding van het moederland tot de bevolking aangaat, te splitsen in twee zeer verschillende hoofddeelen. Een gedeelte bestaat uit stammen welker vorsten en vorstjes de opperheerschappy van Nederland als suzerein erkend hebben, doch waarby nog altyd het rechtstreeksch bestuur, in meer of minder mate gebleven is in handen van de ingeboren Hoofden zelf. Een ander gedeelte, waartoe — met een zeer kleine, wellicht maar schynbare, uitzondering — geheel Java behoort, is rechtstreeks onderworpen aan Nederland. Van cyns of schatting of bondgenootschap is hier geen spraak. De Javaan is nederlandsch onderdaan. De Koning van Nederland is zyn koning. De afstammelingen zyner vorige vorsten en heeren zyn nederlandsche beambten. Ze worden aangesteld, verplaatst, bevorderd, door den Gouverneur-generaal die in-naam van den Koning regeert. De misdadiger wordt veroordeeld en gevonnisd naar een wet die van ’s Gravenhage is uitgegaan. De belasting die de Javaan opbrengt, vloeit in de schatkist van Nederland.
[ 54 ]Van dit gedeelte slechts der nederlandsche bezittingen, dat alzoo inderdaad deel uitmaakt van het Koningryk der Nederlanden, zal in deze bladen hoofdzakelyk sprake zyn.
Den Gouverneur-generaal staat een Raad ter-zyde, die echter op zyn besluiten geen beslissenden invloed heeft. Te Batavia zyn de onderscheidene bestuurstakken verdeeld in «departementen» aan welker hoofd Direkteuren geplaatst zyn, die den schakel uitmaken tusschen het opperbestuur van den Gouverneur-generaal en de Residenten in de provincien. By behandeling evenwel der zaken van politieken aard, wenden zich deze beambten rechtstreeks tot den Gouverneur-generaal.
De benaming Resident is herkomstig uit den tyd toen Nederland nog slechts middelyk als leenheer de bevolking beheerschte, en zich aan de hoven der nog regeerende Vorsten door Residenten liet vertegenwoordigen. Die Vorsten bestaan niet meer, en de residenten zyn, als gewestelijke Gouverneurs of Praefecten, bestuurders van landschappen geworden. Hun werkkring is veranderd, doch de naam is gebleven.
Het zyn deze residenten, die eigenlyk het nederlandsch gezag tegenover de javaansche bevolking vertegenwoordigen. Het volk kent noch den Gouverneur-generaal, noch de Raden van Indie, noch de Direkteuren te Batavia. Het kent slechts den Resident, en de beambten die onder hem het besturen.
Een dusdanige residentie — er zyn er, die byna een millioen zielen bevatten — is verdeeld in drie, vier of vyf afdeelingen of regentschappen, aan welker hoofd Adsistent-Residenten geplaatst zyn. Onder dezen weder wordt het bestuur uitgeoefend door kontroleurs, opzieners en een tal van andere beambten die noodig zyn voor de inning der belastingen, voor het toezicht over den landbouw, voor het oprichten van gebouwen, voor de waterstaatswerken, voor de policie en voor het rechtswezen.
[ 55 ]In elke afdeeling staat een inlandsch hoofd van hoogen rang met den titel van Regent, den adsistent-resident ter-zyde. Zoodanig Regent, hoewel zyn verhouding tot het bestuur en zyn werkkring geheel die is van een bezoldigd beambte, behoort altyd tot den hoogen adel des lands, en dikwyls tot de familie der vorsten die vroeger in dat landschap of in de nabuurschap onafhankelyk geregeerd hebben. Zeer staatkundig wordt alzoo gebruik gemaakt van hun alouden feodalen invloed — die in Azie over ’t geheel van groot gewicht is, en by de meeste stammen als punt van godsdienst wordt aangemerkt — dewyl door het benoemen dezer hoofden tot beambten, een hierarchie wordt geschapen, aan welker spits het nederlandsch gezag staat, dat door den Gouverneur-generaal wordt uitgeoefend.
Er is niets nieuws onder de zon. Werden niet de Ryks-, Mark-, Gau-, en Burggraven van het duitsche Ryk evenzoo door den Keizer aangesteld, en meestal gekozen uit de Baronnen? Zonder uitweiding over den oorsprong des adels, die geheel in de natuur ligt, wensch ik toch plaats te geven aan de opmerking hoe in òns werelddeel en ginds in ’t verre Indie, dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen hadden. Een land moet op verren afstand geregeerd worden, en hiertoe zyn beambten noodig, die ’t centraaal gezag vertegenwoordigen. Onder het stelsel van militaire willekeur, kozen de Romeinen hiertoe de Praefecten, in den aanvang gewoonlyk de bevelhebbers der legioenen die ’t bedoelde land hadden ten-onder gebracht. Zulke landstreken bleven dan ook: provincien, dat is: wingewesten. Maar toen later het centraal gezag des duitschen Ryks behoefte voelde, eenig ver gelegen volk aan zich te binden op andere wyze dan door stoffelyk overwicht alleen, zoodra een verwyderde streek werd beschouwd als door gelykheid in afkomst, taal en gewoonten tot het Ryk te behooren, deed zich de noodzakelykheid gevoelen, iemand met de leiding der zaken te belasten, die in dat land te-huis behoorde niet alleen, maar door zyn stand boven zyn medeburgers in die streken verheven was, opdat de [ 56 ]gehoorzaamheid aan de bevelen des Keizers, gemakkelyk werde door de samengaande neiging tot onderwerping aan hem die met de uitvoering dezer bevelen belast was. Hierdoor werden dan tevens geheel of gedeeltelyk de uitgaven vermeden, voor een staand leger ten-laste der algemeene staatskas, of, zooals meestal geschiedde, ten-laste van de gewesten zelf, die door zoodanig leger moesten bewaakt worden. Zoo werden de eerste Graven gekozen uit de Baronnen des lands, en strikt genomen is dus ’t woord graaf geen adellyke titel, doch slechts de benaming van een met zeker ambt belasten persoon. Ik geloof dan ook dat in de middeleeuwen de meening gold, dat de duitsche Keizer wel ’t recht had, graven, d.i. landschapsbestuurders, en hertogen, d.i. heiraanvoerders, te benoemen, doch dat de Baronnen beweerden, wat hun geboorte aangaat, aan den Keizer gelyk te zyn en alleen van God aftehangen, behoudens de verplichting den Keizer te dienen, voor-zoo-ver deze met hun toestemming, en uit hun midden gekozen was. Een graaf bekleedde een ambt waartoe hem de Keizer had geroepen. Een baron beschouwde zich als baron «door de genade Gods.» De graven vertegenwoordigden den Keizer, en voerden als zoodanig diens banier, d.i. den Standaard van het Ryk. Een baron bracht volk op de been onder zyn eigen vaan, als baanderheer.
De omstandigheid nu, dat graven en hertogen gewoonlyk uit de baronnen werden gekozen, bracht te-weeg dat zy het gewicht hunner betrekking in de schaal legden by den invloed dien zy aan hun geboorte ontleenden, en hieruit schynt later, vooral toen men aan de erfelykheid dezer betrekkingen was gewoon geraakt, de voorrang ontstaan te zyn, dien deze titels hadden boven dien van baron. Nog heden-ten-dage zou menige vryheerlyke familie — zonder keizerlyk of koninklyk patent, dat is een zoodanige familie, die haren adel afleidt van het ontstaan des lands, die altyd van adel was omdat ze van adel was — autochthoon — een verheffing tot den gravenstand, als derogeerend afwyzen. Er zyn voorbeelden van. [ 57 ]
De personen die met het bestuur van zoodanig graafschap belast waren, trachtten natuurlyk van den Keizer te verkrygen dat hun zoons, of, by-gebreke daarvan, andere bloedverwanten, hen in hun betrekking zouden opvolgen. Dit geschiedde dan ook gewoonlyk, schoon ik niet geloof dat ooit het recht op deze opvolging organisch is erkend geworden, althans wat deze beambten in de Nederlanden aangaat, by-voorbeeld, de graven van Holland, Zeeland, Henegouwen of Vlaanderen, de hertogen van Brabant, Gelderland, enz. Het was in den beginne een gunst, weldra een gewoonte, en ten-slotte een noodzakelykheid, maar nooit werd deze erfelykheid wet.
Nagenoeg op gelyke wyze — wat de keus der personen aangaat, daar hier geen spraak is van gelykheid in werkkring, hoewel ook in dit opzicht zekere overeenstemming in ’t oog valt — staat aan het hoofd eener afdeeling op Java, een inlandsch beambte die den hem door het gouvernement gegeven rang met zijn autochthoonen invloed verbindt, om aan den europeschen ambtenaar die ’t nederlandsch gezag vertegenwoordigt, het bestuur gemakkelyk te maken. Ook hier is de erfelykheid, zonder door een wet vastgesteld te zyn, tot een gewoonte geworden. Reeds by het leven van den Regent is deze zaak meestal geregeld, en ’t geldt als een belooning voor dienstyver en trouw, indien men hem de toezegging geeft dat hy in zijn betrekking door zyn zoon zal worden opgevolgd. Er moeten al zeer gewichtige redenen bestaan, voor er van dezen regel wordt afgeweken, en waar dit het geval wezen mocht, kiest men toch gewoonlyk den opvolger uit de leden van dezelfde familie.
De verhouding tusschen europesche ambtenaren, en dusdanige hooggeplaatste javaansche grooten, is van zeer kieschen aard. De adsistent-resident eener afdeeling is de verantwoordelyke persoon. Hy heeft zyn instruktien, en wordt verondersteld het hoofd der afdeeling te zyn. Dit belet echter niet dat de Regent, door plaatselyke kennis, door geboorte, door [ 58 ]invloed op de bevolking, door geldelyke inkomsten en hiermede overeenstemmende levenswyze, ver boven hem verheven is. Bovendien is de Regent, als vertegenwoordiger van ’t javaansch element eener landstreek, en verondersteld wordende te spreken uit naam der honderd- of meer duizend zielen, die zyn regentschap bevolken, ook in de oogen van ’t Gouvernement een veel belangryker persoon, dan de eenvoudige europesche beambte, wiens ontevredenheid niet behoeft gevreesd te worden, daar men voor hem vele anderen in de plaats bekomen kan, terwyl de minder goede stemming van een Regent wellicht de kiem zou kunnen worden van beroering of opstand.
Uit dit alles vloeit dus de vreemde omstandigheid voort, dat eigenlyk de mindere den meerdere beveelt. De adsistent-resident gelast den Regent, hem opgaven te doen. Hy gelast hem, volk te zenden tot het arbeiden aan bruggen en wegen. Hy gelast hem, belastingen te doen innen. Hy roept hem op, zitting te nemen in den landraad, waarin hy adsistent-resident voorzit. Hy berispt hem, waar hy schuldig is aan plichtverzuim. Deze zeer eigenaardige verhouding wordt alleen mogelyk gemaakt door uiterst beleefde vormen, die evenwel noch hartelykheid, noch, waar ’t noodig blyken mocht, strengheid behoeven uittesluiten, en ik geloof dat de toon die in deze verhouding heerschen moet, vry wel wordt aangegeven in ’t officieel voorschrift dienaangaande: de europesche ambtenaar hebbe den inlandschen beambte die hem ter-zyde staat, te behandelen als zyn jonger broeder.
Maar hy vergete niet dat deze jonger broeder by de ouders zeer bemind — of gevreesd — is, en dat, by voorkomend geschil, zyn meerdere jaren zouden worden in rekening gebracht als beweegreden om hem euvel te nemen dat hy zyn jonger broeder niet met meer inschikkelykheid of takt behandelde.
De aangeboren hoffelykheid van den javaanschen groote — zelfs de geringe Javaan is veel beleefder dan zyn europesche standgenoot — maakt evenwel deze schynbaar moeielyke [ 59 ]verhouding dragelyker dan ze anders wezen zou.
De Europeaan zy wel-opgevoed en kiesch, hy gedrage zich met vriendelyke waardigheid, en kan dan zeker zyn dat de Regent van zyn kant hem ’t bestuur gemakkelyk maken zal. Het stuitend bevelen, in verzoekenden vorm geuit, wordt met stiptheid nagekomen. Het verschil in stand, geboorte, rykdom, wordt uitgewischt door den Regent zelf, die den Europeaan, als vertegenwoordiger des Konings van Nederland, tot zich opheft, en ten-slotte is een verhouding die, oppervlakkig beschouwd, botsing moest te weeg brengen, zeer dikwyls de bron van een aangenaam verkeer.
Ik zeide dat dusdanige Regenten ook door rykdom den voorrang hadden boven den europeschen ambtenaar, en dit is natuurlyk. De Europeaan, als hy geroepen wordt tot het besturen eener provincie die in oppervlakte met vele duitsche hertogdommen gelyk staat, is gewoonlyk iemand van middelbaren of meer dan middelbaren leeftyd, gehuwd en vader. Hy bekleedt een ambt om den broode. Zyn inkomsten zyn juist voldoende, en zelfs vaak niet voldoende, om aan de zynen het noodige te verschaffen. De Regent is: Tommongong, Adhipatti, ja zelfs Pangerang, d.i. Javaansch prins. De vraag is voor hem niet dat hy leve, hy moet zóó leven als ’t volk gewoon is dit te zien van zyn aristokratie. Waar de Europeaan een huis bewoont, is dikwyls zyn verblyf een Kratoon, met vele huizen en dorpen daarin. Waar de Europeaan ééne vrouw heeft met drie, vier kinderen, onderhoudt hy een tal van vrouwen met wat daarby behoort. Waar de Europeaan uitrydt, gevolgd door eenige beambten, niet meer dan er by zyn inspektiereis noodig zyn tot het geven van inlichtingen onder-weg, wordt de Regent vergezeld door de honderden die tot het gevolg behooren, dat in de oogen des volks onafscheidelyk is van zyn hoogen rang. De Europeaan leeft burgerlyk, de Regent leeft — of wordt verondersteld te leven — als een vorst. [ 60 ]
Doch dit alles moet betaald worden. Het nederlandsch bestuur dat zich op den invloed van die Regenten gegrondvest heeft, weet dit, en niets is dus natuurlyker dan dat het hun inkomsten heeft opgevoerd tot een hoogte die den niet-Indier overdreven zou voorkomen, maar inderdaad zelden voldoende is ter bestryding van de uitgaven welke aan de levenswyze van zoodanig inlandsch Hoofd verbonden zyn. Het is niet ongewoon, Regenten die twee- ja driemaal honderd duizend gulden ’s jaars inkomen hebben, in geldverlegenheid te zien verkeeren. Hiertoe draagt veel by de, als ’t ware vorstelyke, onverschiligheid waarmee zy hun inkomsten verspillen, hun nalatigheid in ’t bewaken hunner ondergeschikten, hun koopziekte, en vooral het misbruik dat dikwyls van deze hoedanigheden gemaakt wordt door Europeanen.
De inkomsten der javaansche Hoofden zou men in vier deelen kunnen splitsen. Vooreerst, het bepaald maandgeld. Vervolgens, een vaste som als schadeloosstelling voor afgekochte rechten die overgegaan zyn op ’t nederlandsch bestuur. Ten-derde, een belooning in evenredigheid met de hoeveelheid der in hun regentschap voortgebrachte produkten, als koffi, suiker, indigo, kaneel, enz. En eindelyk, de willekeurige beschikking over den arbeid en de eigendommen hunner onderhoorigen.
De beide laatste bronnen van inkomsten vorderen eenige opheldering. De Javaan is uit den aard der zaak landbouwer. De grond waarop hy geboren werd, die veel belooft voor weinig arbeids, lokt hem hiertoe uit, en vooral is hy met hart en ziel overgegeven aan het bebouwen zyner rystvelden, waarin hy dan ook zeer bedreven is. Hy groeit op te-midden zyner sawah’s en gagah’s en tipar’s (15) vergezelt reeds op zeer jeugdigen leeftyd zyn vader naar ’t veld, waar hy hem behulpzaam is in den arbeid met ploeg en spade, aan dammen en aan waterleidingen tot het bevochtigen zyner akkers. Hy telt zyn jaren by oogsten, hy rekent den tyd naar de kleur zyner te veld staande halmen, hy voelt zich te-huis onder [ 61 ]de makkers die met hem padie sneden (16) hy zoekt zyn vrouw onder de meisjes der dessah (17) die ’s avends onder vroolyk gezang de ryst stampen om ze te ontdoen van den bolster…het bezit van een paar buffels die zyn ploeg zullen trekken, is ’t ideaal dat hem aanlacht…kortom, de rystbouw is voor den Javaan, wat in de Rynstreken en in het zuiden van Frankryk, de wynoogst is.
Doch daar kwamen vreemdelingen uit het Westen, die zich heer maakten van het land. Ze wenschten voordeel te doen met de vruchtbaarheid van den bodem, en gelastten den bewoner een gedeelte van zyn arbeid en van zyn tyd toetewyden aan het voortbrengen van andere zaken, die meer winst zouden afwerpen op de markten van Europa. Om den geringen man hiertoe te bewegen, was niet meer dan een zeer eenvoudige staatkunde noodig. Hy gehoorzaamt zyn hoofden, men had dus slechts deze hoofden te winnen door hun een gedeelte van de winst toetezeggen, en…het gelukte volkomen.
Als men let op de ontzettende massa javasche produkten die in Nederland worden te-koop geveild, kan men zich overtuigen van het doeltreffende dezer staatkunde, al vindt men ze niet edel. Want, mocht iemand vragen of de landbouwer zelf eene met deze uitkomst evenredige belooning geniet, dan moet ik hierop een ontkennend antwoord geven. De Regeering verplicht hem op zyn grond aantekweeken wat haar behaagt, ze straft hem wanneer hy het aldus voortgebrachte verkoopt aan wien het ook zy buiten háár, en zyzelf bepaalt den prys dien ze hem daarvoor uitbetaalt. De kosten op den overvoer naar Europa, door bemiddeling van een bevoorrecht handelslichaam, zyn hoog. De aan de Hoofden toegelegde aanmoedigingsgelden bezwaren daarentegen den inkoopprys, en…daar toch ten-slotte de geheele zaak winst afwerpen moet, kan deze winst niet anders worden gevonden dan door juist zóóveel aan den javaan uittebetalen, dat hy niet sterve van honger, hetgeen de voortbrengende kracht der natie verminderen zou. [ 62 ]
Ook aan de europesche beambten wordt een belooning uitbetaald in evenredigheid met de opbrengst. (18)
Wel wordt dus de arme Javaan voorgezweept door dubbel gezag, wel wordt hy dikwyls afgetrokken van zyn rystvelden, wel is hongersnood vaak ’t gevolg van deze maatregelen, doch…vroolyk wapperen te Batavia, te Samarang, te Soerabaja, te Passaroean, te Bezoeki, te Probolingo, te Patjitan, te Tjilatjap, de vlaggen aan boord der schepen, die beladen worden met de oogsten die Nederland ryk maken.
Hongersnood? Op het ryke vruchtbare gezegende Java, hongersnood? Ja, lezer. Voor weinige jaren zyn geheele distrikten uitgestorven van honger. (19) Moeders boden hun kinderen te-koop voor spyze. Moeders hebben hun kinderen gegeten…
Maar toen heeft zich ’t moederland met die zaak bemoeid. In de raadzalen der volksvertegenwoordiging is men daarover ontevreden geweest, en de toenmalige Landvoogd heeft bevelen moeten geven, dat men de uitbreiding der dusgenaamde europesche-marktprodukten voortaan niet weder zou voortzetten tot hongersnood toe…
Ik ben daar bitter geworden. Wat zoudt ge denken van iemand die zulke zaken kon neerschryven zonder bitterheid?
My blyft over te spreken van de laatste en voornaamste soort der inkomsten van inlandsche hoofden: het willekeurig beschikken over personen en eigendommen hunner onderhoorigen.
Volgens het algemeen begrip in byna geheel Azie, behoort de onderdaan met al wat hy bezit, aan den vorst. Dit is ook op Java het geval, en de afstammelingen of verwanten der vroegere vorsten maken gaarne gebruik van de onkunde der bevolking, die niet recht begrypt dat haar Tommongong of Adhipatti of Pangerang thans een bezoldigd ambtenaar is, [ 63 ]die zyn eigen en hare rechten voor een bepaald inkomen verkocht heeft, en dat dus de schraal beloonde arbeid in koffituin of suikerveld, in de plaats getreden is van de belastingen die vroeger door de heeren des lands van de opgezetenen gevorderd werden. Niets is dus gewoner dan dat honderde huisgezinnen van verren afstand worden opgeroepen om zonder betaling velden te bewerken, die den Regent toebehooren. Niets is gewoner dan het onbetaald verstrekken van levensmiddelen ten-behoeve der hofhouding van den Regent. En wanneer die Regent een gevallig oog mocht slaan op het paard, den buffel, de dochter, de vrouw, van den geringen man, zou men ’t ongehoord vinden, als deze den onvoorwaardelyken afstand van het begeerd voorwerp weigerde.
Er zyn Regenten, die van zoodanige willekeurige beschikkingen een matig gebruik maken, en niet meer van den geringen man vorderen, dan tot het ophouden van hun rang volstrekt noodig is. Anderen gaan iets verder, en geheel-en-al ontbreekt deze onwettigheid nergens. Het is dan ook moeielyk ja onmogelyk, zoodanig misbruik geheel uitteroeien, daar het diep geworteld is in den aard der bevolking zelf die er onder lydt. De Javaan is gul, vooral waar het te doen is om een bewys te geven van gehechtheid aan zyn Hoofd, aan den afstammeling van hen wien zyn vaderen gehoorzaamden. Ja, hy zou meenen te-kort te doen aan den eerbied dien hy aan zyn erfelyken heer verschuldigd is, wanneer hy zonder geschenken diens kratoon betrad. Zulke geschenken zyn dan ook dikwyls van zoo weinig waarde, dat het afwyzen iets vernederends zou in zich sluiten, en vaak is alzoo deze gewoonte eerder te vergelyken met de hulde van een kind dat zyn liefde tot den vader tracht te uiten door ’t aanbieden van een klein geschenk, dan optevatten als schatting aan dwingelandsche willekeur.
Maar…aldus wordt door een lief gebruik, de afschaffing van misbruik belemmerd. [ 64 ]
Indien de aloen-aloen (20) voor de woning van den Regent in verwilderden staat lag, zou de nabywonende bevolking hierover beschaamd wezen, en er ware veel gezags noodig om haar te beletten dat plein van onkruid te reinigen, en het te brengen in een staat die met den rang des Regents overeenstemt. Hiervoor eenige betaling te geven, zou algemeen als een beleediging worden aangemerkt. Maar naast dien aloen-aloen, of elders, liggen Sawah’s die op den ploeg wachten, of op een leiding die het water daarheen moet voeren, dikwyls van mylen ver…deze Sawah’s behooren den Regent. Hy roept, om zyn velden te bewerken of te besproeien, de bevolking van gansche dorpen op, wier eigen Sawah’s evenzeer behoefte hebben aan bearbeiding…ziedaar het misbruik.
Dit is aan de Regeering bekend, en wie de staatsbladen leest, waarin de wetten, instruktien en handleidingen voor de ambtenaren bevat zyn, juicht de menschlievendheid toe, die by het ontwerpen daarvan schynt te hebben voorgezeten. Alom wordt den Europeaan, met gezag in de binnenlanden bekleed, als een zyner duurste verplichtingen op ’t hart gedrukt, de bevolking te beschermen tegen haar eigen onderworpenheid en de hebzucht der Hoofden. En, als ware het niet genoeg, deze verplichting voorteschryven in ’t algemeen, er wordt nog van de adsistent-residenten, by de aanvaarding van ’t bestuur eener afdeeling, een afzonderlyke eed gevorderd, dat zy deze vaderlyke zorg voor de bevolking zullen beschouwen als een eersten plicht.
Dit is voorzeker een schoone roeping. Rechtvaardigheid voortestaan, den geringe te beschermen tegen den machtige, den zwakke te beschutten tegen de overmacht van den sterke, het ooilam van den arme terug te vorderen uit de stallen des vorstelyken roovers…zie, ’t is om ’t hart te doen gloeien van genot, by ’t denkbeeld dat men geroepen is tot iets zóó schoons! En wie in de javasche binnenlanden soms ontevreden moge zyn met standplaats of belooning, hy sla het oog op den verheven plicht die op hem rust, op ’t heerlyk genoegen [ 65 ]dat de vervulling van zulk een plicht met zich brengt, en hy zal geen andere belooning begeeren.
Maar…gemakkelyk is deze plicht niet. Vooreerst hebbe men juist te beoordeelen, waar het gebruik heeft opgehouden om voor misbruik plaats te maken? En…waar het misbruik bestaat, waar inderdaad roof of willekeur gepleegd is, zyn veelal de slachtoffers zelf hieraan medeplichtig, hetzy uit te ver gedreven onderwerping, hetzy uit vrees, hetzy uit wantrouwen op den wil of de macht der persoon die hen beschermen moet. Ieder weet dat de europesche beambte elk oogenblik kan geroepen worden tot een andere betrekking, en dat de Regent, de machtige Regent, dáár blyft. Voorts zyn er zoo véél manieren om zich het eigendom van een arm onnoozel mensch toeteëigenen! Als een mantrie (21) hem zegt dat de Regent zyn paard begeert, met dit gevolg dat het begeerde dier weldra plaats heeft gekregen in de stallen van den Regent, bewyst zulks nog volstrekt niet dat deze niet van voornemen was — o, zeker! — daarvoor een hoogen prys te betalen…te-eeniger-tyd. Als honderden arbeiden op de velden van een Hoofd, zonder daarvoor betaling te ontvangen, volgt hieruit geenszins dat hy dit liet geschieden ten zynen behoeve. Had niet zyn bedoeling kunnen zyn, hun den oogst overtelaten uit de menschlievende berekening dat zyn grond beter gelegen was, vruchtbaarder dan de hunne, en dus hun arbeid milder beloonen zou?
Bovendien, vanwaar haalt de europesche beambte de getuigen die den moed hebben een verklaring te doen tegen hun heer, den gevreesden Regent? En, waagde hy een beschuldiging, zonder die te kunnen bewyzen, waar blyft dan de verhouding van ouder broeder, die in zulk geval zyn jongeren broeder zonder grond zou hebben gekrenkt in zyn eer? Waar blyft de gunst van de Regeering, die hem brood geeft voor dienst, maar hem dat brood opzegt, hem ontslaan zou als onbekwaam, wanneer hy een zoo hooggeplaatst persoon als een Tommongong, Adhipatti of Pangerang had [ 66 ]verdacht of aangeklaagd met ligtvaardigheid?
Neen, neen, gemakkelyk is die plicht niet! Dit blykt reeds hieruit, dat de neiging der inlandsche Hoofden om de grens van ’t geoorloofd beschikken over arbeid en eigendom hunner onderhoorigen te overschryden, overal volmondig erkend wordt…dat alle adsistent-residenten den eed doen die misdadige hebbelykheid te-keer te gaan, en…dat toch slechts zeer zelden een Regent wordt aangeklaagd wegens willekeur of misbruik van gezag.
Er schynt dus wel een byna onoverkomelyke moeielykheid te bestaan, om gevolg te geven aan den eed: «de inlandsche bevolking te beschermen tegen uitzuiging, en knevelary.»
[ 67 ]
ZESDE HOOFDSTUK
De kontroleur Verbrugge was een goed mensch. Als men hem daar zag zitten in zyn blauw-lakenschen frak, met geborduurde eiken- en oranjetakken op kraag en mouw-opslagen, was ’t moeielyk in hem den type te miskennen die voorheerscht onder de Hollanders in Indie…een menschensoort, in ’t voorbygaan gezegd, die zeer onderscheiden is van de Hollanders in Holland. Traag zoolang er niets te doen viel, en ver van de beredderingzucht die in Europa voor yver geldt, maar yverig waar bezigheid noodig was…eenvoudig maar hartelyk voor wie tot zyn omgeving behoorden…mededeelzaam, hulpvaardig en gastvry…welgemanierd zonder styfheid…vatbaar voor goede indrukken…eerlyk en oprecht, zonder evenwel lust te voelen de martelaar van deze hoedanigheden te worden…in ’t kort, hy was een man die, zooals men ’t noemt, overal op zyn plaats zou wezen, zonder dat men echter op ’t denkbeeld komen zou de eeuw naar hem te noemen, wat hy dan ook niet begeerde.
Hy zat in ’t midden van de pendoppo by de tafel die met een wit kleed bedekt, en met spyzen beladen was. Wel eenigszins ongeduldig vroeg hy van-tyd tot-tyd, met de woorden der zuster van mevrouw Blauwbaard, aan den mandoor-oppasser, dat is het hoofd van de policie- en bureaudienaren der adsistent-residentie, of er niets in aantocht was? Dan stond hy eens op, beproefde vergeefs zyn sporen te doen [ 68 ]kletteren op den gestampten kleivloer van de pendoppo, stak voor de twintigste maal zyn sigaar aan, en ging, als te-leurgesteld, weer zitten. Hy sprak weinig.
En toch had hy kùnnen spreken, want hy was niet alleen. Ik bedoel hiermee nu juist niet dat hy vergezeld was van de twintig of dertig Javanen, bedienden, mantries en oppassers die op den grond gehurkt in en buiten de pendoppo zaten, noch van de velen die aanhoudend uit- en inliepen, noch van ’t groot aantal inlanders van verschillenden rang, dat daar buiten de paarden vasthield, of te-paard rondreed…neen, de Regent zelf van Lebak, Radhen Adhipatti Karta Natta Nagara, zat tegenover hem.
Wachten is altyd vervelend. Een kwartier duurt een uur, een uur een halven dag, en zoo voort. Verbrugge had wel wat spraakzamer mogen zyn. De Regent van Lebak was een beschaafd oud man, die over veel wist te spreken met verstand en oordeel. Men had hem slechts aantezien om overtuigd te wezen dat het meerendeel der Europeanen die met hem in aanraking kwamen, meer van hem, dan hy van hen te leeren had. Zyn levendige donkere oogen weerspraken door hun vuur de vermoeidheid der trekken van zyn gelaat en de grysheid zyner haren. Wat hy zeide, was gewoonlyk lang overdacht — een eigenaardigheid trouwens die by den beschaafden Oosterling algemeen is — en wanneer men met hem in gesprek was, gevoelde men dat men zyn woorden te beschouwen had als brieven, waarvan hy de minuut in zyn archief had, om zoo noodig daarop te verwyzen. Dit nu moge onaangenaam schynen voor wie niet gewoon is aan den omgang met javaansche grooten, ’t is niet moeielyk alle onderwerpen van gesprek die aanstoot geven kunnen, te vermyden, vooral daar zy van hùn kant nooit op bruske wyze aan den loop van ’t onderhoud een andere richting geven zullen, omdat dit naar oostersche begrippen in-stryd wezen zou met den goeden toon. Wie dus oorzaak heeft het aanroeren van een bepaald punt te vermyden, behoeft slechts [ 69 ]over onbeduidende zaken te spreken, en hy kan verzekerd zyn dat een javaansch hoofd hem niet, door een onbegeerde wending in ’t gesprek, zal voeren op een terrein dat hy liever niet betrad.
Over de beste wijze van omgang met die hoofden, bestaan overigens verschillende meeningen. Het komt my voor dat eenvoudige oprechtheid, zonder streven naar diplomatische voorzichtigheid, de voorkeur verdient. (22)
Hoe dit zy, Verbrugge begon met een banale opmerking over ’t weêr en den regen.
— Ja, mynheer de kontroleur, het is westmoesson.
Dit nu wist Verbrugge wel: men was in Januari. (23) Maar wat hy over den regen gezegd had, wist de Regent ook. Hierop volgde weder eenig zwygen. De Regent wenkte met een nauw zichtbare beweging van ’t hoofd, een der bedienden die neergehurkt zaten aan den ingang der pendoppo. Een kleine jongen, allerliefst gevat in een blauw-fluweelen buis, witten pantalon, met gouden lyfband die zyn kostbaren sarong vasthield om de lenden, en op ’t hoofd den behagelyken kain kapala, waaronder zyn zwarte oogen zoo ondeugend te-voorschyn kwamen, kroop hurkende tot aan de voeten des Regents, zette de gouden doos neder, die de tabak, de kalk, de sirie, de pinang, en de gambier bevatte, maakte den slamat, door beide handen saamgevoegd opteheffen tot aan het diep neergebogen voorhoofd, en bood daarop zyn heer de kostbare doos aan. (24)
— De weg zal moeielyk zyn na zooveel regen, zei de Regent, als om ’t lang wachten verklaarbaar te maken, terwyl hy een betelblad met kalk bestreek.
— In ’t Pandeglangsche is de weg zoo slecht niet, antwoordde Verbrugge die, als hy ten-minste niets stuitends wilde aanroeren, dit antwoord wel wat ondoordacht gaf. Want [ 70 ]hy had moeten bedenken dat een Regent van Lebak niet gaarne de wegen van Pandeglang hoort roemen, al zyn die dan ook werkelyk beter dan in ’t Lebaksche.
De Adhipatti beging de fout van een te snel antwoord niet. De kleine maas (25) was reeds al hurkend achterwaarts teruggekropen tot aan den ingang der pendoppo, waar hy onder zyn makkers plaats nam…de Regent had reeds zyn lippen en weinige tanden bruinrood geverwd met het speeksel zyner sirie, voor hy zeide:
— Ja, er is veel volk in Pandeglang.
Voor wien den Regent en den kontroleur kende, voor wien de toestand van Lebak geen geheim was, had het duidelyk kunnen blyken dat het gesprek reeds een stryd was geworden. Een toespeling namelyk op den beteren staat der wegen in een naburige afdeeling, scheen het vervolg te wezen op vergeefsche pogingen om ook in Lebak dusdanige betere wegen te doen aanleggen, of de bestaande beter te onderhouden. Doch hierin had de Regent gelyk, dat Pandeglang dichter bevolkt was, vooral in verhouding tot de veel kleinere oppervlakte, en dat dus dáár de arbeid aan de groote wegen, door vereende krachten ligter viel dan in ’t Lebaksche, een afdeeling die op honderde palen oppervlakte, slechts zeventigduizend inwoners telde.
— Dat is waar, zei Verbrugge, we hebben weinig volk hier, maar…
De Adhipatti zag hem aan, als wachtte hy een aanval af. Hy wist dat er na dat «maar» iets volgen kon, dat onaangenaam zou te hooren zyn voor hem, die sedert dertig jaren Regent van Lebak geweest was. Het scheen dat Verbrugge op dit oogenblik geen lust had den stryd voorttezetten. Althans hy brak ’t gesprek af, en vroeg weder aan den mandoor-oppasser of hy niets komen zag? [ 71 ]
— Ik zie nog niets van den kant van Pandeglang, mynheer de kontroleur, maar daar-ginds aan de andere zyde rydt iemand te-paard…het is de toewan kommendaan.
— Welzeker, Dongso, zei Verbrugge naar buiten starende, dat is de kommandant! Hy jaagt in deze buurt, en is vanmorgen vroeg reeds uitgegaan. Hé, Duclari…Duclari!
— Hy hoort u al, mynheer, hy komt hierheen. Zyn jongen rydt achter hem, met een kidang (26) achter zich over ’t paard.
— Pegang koedahnja toewan kommendaan (27) gebood Verbrugge aan een der bedienden die buiten zaten. Bonjour, Duclari! Ben je nat? Wat heb je geschoten? Kom binnen!
Een krachtig man van dertigjarigen leeftyd en flinke militaire houding, hoewel van uniform geen spoor was, trad de pendoppo in. Het was de eerste-luitenant Duclari, kommandant van ’t kleine garnizoen te Rangkas-Betoeng. Verbrugge en hy waren bevriend, en hun gemeenzaamheid was te grooter, daar Duclari sedert eenigen tyd de woning van Verbrugge betrokken had in afwachting der voltooiing van een nieuw fort. Hy drukte dezen de hand, groette den Regent beleefd, en ging zitten onder de vraag: «wel, wat heb je al zoo hier?»
— Wil je thee, Duclari?
— Wel neen, ik ben warm genoeg! Heb je geen klapperwater? (28) Dat is frisscher.
— Dat laat ik je niet geven. Als men warm is, houd ik klapperwater voor heel nadeelig. Je wordt er styf en jichtig van. Zie eens de koelies die zware vrachten over de bergen dragen: zy houden zich vlug en lenig door heet water te drinken, of koppi dahoen. Maar gemberthee (29) is nog beter…
— Wat? Koppi dahoen, thee van koffibladen? Dat heb ik nog nooit gezien.
— Omdat je niet op Sumatra gediend hebt. Daar is ’t de gewoonte.
— Laat me dan maar thee geven…maar niet van koffibladen, en ook niet van gember. Ja, je bent op Sumatra geweest…en de nieuwe adsistent-resident ook, niet waar? [ 72 ]
Dit gesprek werd in ’t hollandsch gevoerd, een taal die de Regent niet verstond. Hetzy Duclari gevoelde dat er iets onbeleefds in lag, hem hierdoor van ’t onderhoud uittesluiten, hetzyd-i hiermee een andere bedoeling had, op-eenmaal ging hy, zich tot den Regent wendende, in ’t maleisch voort:
— Weet mynheer de Adhipatti, dat m’nheer de kontroleur den nieuwen adsistent-resident kent?
— Wel neen, dàt heb niet gezegd, ik heb hem nooit gezien. Hy diende eenige jaren vóór my op Sumatra. Ik heb je maar gezegd dat ik daar veel over hem heb hooren spreken, anders niet!
— Nu, dit komt op ’tzelfde neer. Men behoeft iemand juist niet te zien om hem te kennen. Hoe denkt m’nheer de Adhipatti hierover?
De Adhipatti had juist noodig een bediende te roepen. Er verliep dus wat tyd voor hy zeggen kon: «dat hy met den heer kommandant instemde, maar dat het toch dikwyls noodig was iemand te zien voor men hem beoordeelen kon.»
— Over ’t geheel genomen is dit misschien waar, ging nu Duclari in ’t hollandsch voort — hetzy omdat deze taal hem gemeenzamer was en hy meende genoeg gedaan te hebben voor de beleefdheid, hetzy omdat hy alleen door Verbrugge verstaan wilde worden — dit moge in ’t algemeen waar zyn, maar omtrent Havelaar heeft men waarachtig geen persoonlyke kennismaking noodig…hy is een gek!
— Dat heb ik niet gezegd, Duclari!
— Neen, jy hebt dat niet gezegd, maar ik zeg het na al wat je my van hem verteld hebt. Ik noem iemand die in ’t water springt om een hond te redden van de haaien, een gek.
— Nu ja, verstandig is ’t zeker niet. Maar…
— En, hoor eens, dat versje tegen den generaal Vandamme…’t kwam niet te-pas!
— ’t Was geestig… [ 73 ]
— Tot je dienst! Maar een jong mensch mag niet geestig zyn tegen een generaal.
— Je moet in ’t oog houden dat hy nog zeer jong was…het is veertien jaar geleden. Hy was toen maar twee-en-twintig jaar oud.
— En dan de kalkoen dien hy stal!
— Dat deed hy om den generaal te plagen.
— Juist! Een jong mensch mag geen generaal plagen, die bovendien, als civiel gouverneur, zyn chef was. Dat andere versje vind ik aardig, maar…dat eeuwige duelleeren!
— Hy deed het gewoonlyk voor een ander. Hy trok altyd party voor den zwakste.
— Wel laat ieder voor zichzelf duelleeren, als men het dan volstrekt doen wil! Ik voor my geloof dat een duel zelden noodig is. Waar ’t onvermydelyk was, zou ook ik een uitdaging aannemen, en in zekere gevallen zelf uitdagen, maar om daarvan dagelyksch werk te maken…dank je! Het is te hopen dat hy veranderd is op dit punt.
— Wel zeker, daar is geen twyfel aan! Hy is nu zooveel ouder, daarby sedert langen tyd getrouwd, en adsistent-resident. Bovendien, ik heb altyd gehoord dat zyn hart goed was, en dat hy een warm gevoel had voor recht.
— Nu, dat zal hem te-pas komen in Lebak! Daar is me juist iets voorgekomen, dat…zou de Regent ons verstaan?
— Ik geloof ’t niet. Maar toon my iets uit je weitasch, dan denkt hy dat we dáárover spreken.
Duclari nam zyn weitasch, haalde daaruit een paar boschduiven, en die vogels betastende als sprak hy over de jacht, deelde hy Verbrugge mede dat hy zoo-even in ’t veld was nageloopen door een Javaan, die hem gevraagd had of hy niet iets doen kon tot verligting van den druk waaronder de bevolking zuchtte? (30)
–– En, ging hy voort, dit is zeer sterk, Verbrugge! Niet dat ik me verwonder over de zaak zelf. Ik ben lang genoeg in ’t Bantamsche om te weten wat hier voorvalt, maar dat [ 74 ]de geringe Javaan, gewoonlyk zoo omzichtig en terughoudend waar ’t zyn hoofden geldt, zoo-iets vraagt aan iemand die er niets mee te maken heeft, dit bevreemdt my!
— En wat heb je geantwoord, Duclari?
— Wèl, dat het me niet aanging! Dat hy tot u moest gaan, of tot den nieuwen adsistent-resident, als die zou aangekomen zyn te Rangkas-Betoeng, en dáár zyn klachten uiten.
— Ienie apa toewan-toewan datang! riep op-eenmaal de oppasser Dongso. Ik zie een mantrie die met zyn toedoeng wuift. (31)
Allen stonden op. Duclari, die niet door zyn tegenwoordigheid in de pendoppo den schyn wilde aannemen als ware ook hy aan de grenzen ter verwelkoming van den adsistent-resident, die wel zyn meerdere doch niet zyn chef, en bovendien een gek was, steeg te-paard, en reed door zyn bediende gevolgd, heen.
De Adhipatti en Verbrugge stelden zich aan den ingang van de pendoppo, en zagen een door vier paarden getrokken reiswagen naderen, die weldra vry bemodderd by ’t bamboezen gebouwtje stilhield.
Het zou moeielyk geweest zyn te raden wat er zich al zoo in dien wagen bevond, voor Dongso, geholpen door de loopers en een tal van bedienden die tot het gevolg van den Regent behoorden, al de riemen en knoopsels hadden losgemaakt, die het voertuig hielden ingesloten met een zwart lederen foedraal dat aan de diskretie herinnerde, waarmee in vroeger jaren leeuwen en tygers de stad inkwamen, toen de zoölogische tuinen nog reizende dierenspellen waren. Leeuwen of tygers nu waren er in den wagen niet. Men had alles maar zoo zorgvuldig gesloten omdat het westmoesson was, en men dus op regen moest bedacht zyn. Nu is ’t uitstappen uit een reiswagen waarin men lang over den weg gehotst heeft, niet zoo gemakkelyk als iemand die nooit of weinig gereisd heeft, zich verbeelden zou. Nagenoeg als de arme [ 75 ]Sauriers uit de voorwereld, die door lang wachten ten-laatste een integreerend deel uitmaken van de klei, waarin ze aanvankelyk niet gekomen waren met het plan om er te blyven, heeft er ook by reizigers die wat nauw op-één gedrukt en in gedwongen houding, te lang in een reiswagen gezeten hebben, iets plaats, wat ik u voorstel assimilatie te noemen. Men weet eindelyk niet juist meer waar ’t lederen kussen van den wagen ophoudt, en waar de ikheid aanvangt, ja, het denkbeeld is me niet vreemd dat men in zulk een wagen kiespyn of kramp hebben kan, die men voor mot in ’t laken aanziet, of omgekeerd.
Er zyn weinig omstandigheden in de stoffelyke wereld, die den denkenden mensch geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen op verstandelyk gebied, en zoo heb ik myzelf dikwyls afgevraagd of niet veel dwalingen die onder ons kracht van wet hebben, veel «scheefheden» die wy voor «recht» houden, hieruit voortvloeien, dat men te lang met hetzelfde gezelschap in denzelfden reiswagen heeft gezeten? Het been dat ge daar links uitsteken moest, tusschen de hoededoos en ’t mandje met kersen…de knie die ge tegen ’t portier gedrukt hield, om de dame tegenover u niet te doen denken dat ge een aanval in den zin hadt op krinoline of deugd…de gelikdoornde voet die zoo bang was voor de hakken van den commis-voyageur naast u…de hals dien ge zoo lang links moest wenden, omdat het drupt aan de rechterzyde…zie, dat worden zoo alle ten-laatste halzen, en knieën, en voeten, die iets verdraaids bekomen. Ik houd het voor goed, van tyd tot-tyd eens te wisselen van wagens, zitplaats en medereizigers. Men kan dan zyn hals eens anders wenden, men beweegt nu-en-dan zyn knie, en misschien zit er eens een juffrouw naast ons met dansschoenen, of een jongetje wiens beentjes den grond niet raken. Men heeft dan meer kans om recht te zien en recht te loopen, zoodra men weer vasten grond onder de voeten krygt.
Of er ook in den wagen, die nu voor de pendoppo [ 76 ]stilhield, zich iets verzette tegen de «oplossing der continuiteit» weet ik niet, maar zeker is ’t dat het lang duurde voor er iets te voorschyn kwam. Er scheen een stryd van hoffelykheid gevoerd te worden. Men vernam de woorden: «als ’t u belieft, mevrouw!» en «resident!» Hoe dit zy, eindelyk stapte er een heer uit, die in houding en voorkomen wel iets vertoonde dat denken deed aan de Sauriers waarvan ik zoo-even gesproken heb. Daar wy hem later zullen weerzien, wil ik u maar terstond zeggen dat zyn onbewegelykheid niet uitsluitend moest geweten worden aan de assimilatie met den reiswagen, want dat hy, ook als er op mylen afstands geen voertuig in de buurt was, een kalmte, een langzaamheid en een voorzichtigheid aan den dag leî, die menigen Saurier jaloersch maken zou, en die in de oogen van velen de kenmerken zyn van deftigheid, bezadigdheid en wysheid. Hy was, zooals de meeste Europeanen in Indie, zeer bleek, hetgeen echter in die streken geenszins voor een blyk van minder goede gezondheid wordt gehouden, en hy had fyne trekken die wel getuigden van verstandelyke ontwikkeling. Alleen was er iets kouds in zyn blik, iets wat u denken deed aan een logarithmentafel, en hoewel zyn voorkomen over ’t geheel niet onbehagelyk of terugstootend was, kon men zich toch niet onthouden van de verdenking dat zyn vry groote magere neus zich op dat gelaat verveelde, omdat er zoo weinig op voorviel.
Met beleefdheid bood hy zyn hand aan een dame, om haar by het uitstygen behulpzaam te zyn, en nadat deze van een heer die nog in den wagen zat, een kind had aangenomen, een klein blond jongetje van een jaar of drie, traden zy de pendoppo in. Daarop volgde die heer zelf, en wien op Java bekend was, zou het als een byzonderheid in ’t oog gevallen zyn, dat hy by ’t portier wachtte om ’t uitstygen gemakkelyk te maken aan een oude javaansche baboe. (32) Een drietal bedienden hadden zichzelf verlost uit het wasleêren kastje, dat achter den wagen was vastgeplakt als een jonge oester op den rug van zyn mama. [ 77 ]
De heer die het eerst was uitgestegen, had den Regent en den kontroleur Verbrugge de hand geboden, die zy met eerbied aannamen, en in hun geheele houding was te bespeuren dat zy gevoelden zich in de tegenwoordigheid te bevinden van een gewichtig persoon. Het was de resident van Bantam, de groote landstreek waarvan Lebak een afdeeling, een regentschap, of, zooals men officieel zegt, een adsistent-residentie is.
By ’t lezen van verdichte verhalen, heb ik my meermalen geërgerd over den weinigen eerbied der schryvers voor den smaak van ’t publiek, en vooral was dit het geval, waar zy blyk gaven iets te willen voortbrengen dat koddig of burlesk heeten moest, om nu niet van humor te spreken, een eigenaardigheid die byna doorgaande allerjammerlykst wordt verward met het komieke. Men voert een persoon sprekende in, die de taal niet verstaat of slecht uitspreekt, men laat een franschman zeggen: «ka kauw na de krote krak» of «krietje kooit keen kare kroente kraak wek.» By-gebrek aan een franschman, neemt men iemand die stamelt, of men «schept» een persoon die zyn stokpaardje maakt van een paar telkens wederkeerende woorden. Ik heb een allerzotste vaudeville zien «réusseeren» omdat daarin iemand voorkwam, die gedurig zeide: «myn naam is Meyer.» My komen zulke geestigheden wat goedkoop voor, en, om de waarheid te zeggen, ik ben boos op u als ge zoo-iets grappig vindt.
Maar nu heb ikzelf u iets dergelyks voortestellen. Ik moet van-tyd tot-tyd iemand ten-tooneele voeren — ik zal ’t zoo weinig mogelyk doen — die inderdaad een manier van spreken had, welke my doet vreezen verdacht te worden van een mislukte poging om u te doen lachen, en hierom moet ik u uitdrukkelyk verzekeren dat het niet myn schuld is, als de hoogstdeftige resident van Bantam, van wien hier de rede is, iets zóó eigenaardigs vertoonde in zyn wyze van spreken, dat het me moeielyk valt dat weertegeven, zonder den schyn op me te laden dat ik effekt van geestigheid zoek in een tic. Hy sprak namelyk op een toon, alsof achter elk woord [ 78 ]een punt stond, of zelfs een lang rustteeken, en ik kan de ruimte tusschen zyn woorden niet beter vergelyken dan by de stilte die er volgt op het «amen» na een lang gebed in de kerk, hetwelk zooals ieder weet, een sein is dat men den tyd heeft tot verzitten, hoesten of neussnuiten. Wat hy zeide, was gewoonlyk goed overdacht, en wanneer hy zich die ontydige rustpunten had kunnen afwennen, zouden zyn zinsneden, uit een redekunstig oogpunt althans, meestal een gezond aanzien gehad hebben. Maar al dat afbrokkelen, dat stooterige en hobbelige, maakte het aanhooren lastig. Men viel er dan ook dikwyls over. Want gewoonlyk, als men begonnen was te antwoorden in de goedige meening dat de zin uit was, en dat hy de aanvulling van ’t ontbrekende aan de scherpzinnigheid van zyn toehoorder overliet, kwamen de nog ontbrekende woorden als trainards van een geslagen leger achteraan, en deden u gevoelen dat ge hem in de rede waart gevallen, wat altyd onaangenaam is. Het publiek der hoofdplaats Serang, voor-zoo-ver men niet in dienst stond van ’t gouvernement — een verhouding die den meesten iets omzichtigs geeft — noemde zyn gesprekken «slymerig.» Ik vind dit woord niet zeer smaakvol, doch moet erkennen dat het de hoofdeigenschap van des residents welsprekendheid vry juist uitdrukte.
Ik heb van Max Havelaar en zyn vrouw — want dit waren de beide personen die na den resident met hun kind en de baboe uit den wagen gekomen waren — nog niets gezegd, en misschien ware het voldoende, de kenschetsing van hun voorkomen en karakter aan den loop der gebeurtenissen en des lezers eigen verbeelding overtelaten. Daar ik evenwel nu eenmaal aan ’t beschryven ben, wil ik u zeggen dat mevrouw Havelaar niet schoon was, dat zy echter in blik en spraak iets zeer lieftalligs bezat, en door de gemakkelyke ongedwongenheid van haar manieren het onmiskenbaar teeken gaf, dat zy in de wereld was geweest, en in de hoogere klassen der maatschappy te-huis behoorde. Zy had niet dat styve en onbehagelyke van ’t burgerlyk fatsoen dat, om voor « [ 79 ]gedistingeerd» doortegaan, zich en anderen meent te moeten plagen met gène, en ze hechtte dan ook niet aan veel uiterlyks wat voor sommige andere vrouwen waarde schynt te hebben. Ook in haar kleeding was zy een voorbeeld van eenvoudigheid. Een wit baadjoe van moesselien, met blauwe cordelière — ik geloof dat men in Europa zulk een kleedingstuk peignoir noemen zou — was haar reiskleed. Om den hals had zy een dun zyden koordje, waaraan twee kleine medaljons, die ge echter niet te zien kreegt, daar ze verscholen waren in de plooien voor hare borst. Overigens, de haren à la chinoise, en een kransje melatti in den kondeh…ziedaar al haar toilet. (33)
Ik zeide dat ze niet schoon was, en toch wilde ik niet gaarne dat ge haar voor het tegendeel hieldt. Ik hoop dat ge haar schoon vinden zult, zoodra ik gelegenheid zal hebben haar voortestellen, gloeiend van verontwaardiging over wat zy de «miskenning van ’t genie» noemde, als haar aangebeden Max in ’t spel was, of wanneer haar een denkbeeld bezielde, dat in-verband stond met het welzyn van haar kind. Te dikwyls reeds is er gezegd dat het gelaat de spiegel der ziel is, om nog prys te stellen op de portretwaarde van een onbewegelyk gezicht, dat niets heeft aftespiegelen omdat er geen ziel in weerschynt. Welnu, zy had een schoone ziel, en wel moest men blind zyn, om niet ook haar gelaat voor schoon te houden als die ziel daarop te lezen stond.
Havelaar was een man van vyf-en-dertig jaren. Hy was slank, en vlug in zyn bewegingen. Buiten zyn korte en bewegelyke bovenlip, en zyn groote flauw-blauwe oogen die, als hy in kalme stemming was, iets droomerigs hadden, maar vuur schoten als een groot denkbeeld hem beheerschte, viel er in zyn voorkomen niets byzonders optemerken. Zyn blonde haren hingen sluik langs de slapen, en ik begryp zeer goed dat weinigen, hem voor ’t eerst ziende, op het denkbeeld komen zouden iemand voor zich te hebben, die wat hoofd en hart beide aangaat tot de zeldzaamheden behoorde. Hy was een «vat vol tegenstrydigheids.» Scherp als een vlym, en [ 80 ]zacht als een meisje, voelde hyzelf altyd het eerst de wonde die zyn bittere woorden geslagen hadden, en hy leed daaronder meer dan de gekwetste. Hy was vlug van begrip, vatte terstond het hoogste, het ingewikkeldste, speelde gaarne met de oplossing van moeielyke vragen, had daarvoor alle moeite, alle studie, alle inspanning veil…en dikwyls toch begreep hy de eenvoudigste zaak niet, die een kind hem had kunnen uitleggen. Vol liefde voor waarheid en recht, verwaarloosde hy menigmaal zyn eenvoudigste naastbyliggende verplichtingen, om een onrecht te herstellen dat hooger of verder of dieper lag, en dat door de vermoedelyk grootere inspanning van den stryd hem meer aanlokte. Hy was ridderlyk en moedig, maar verspilde, als die andere Don Quichot, zyn dapperheid dikwyls op een windmolen. Hy gloeide van onverzadelyke eerzucht die hem alle gewone onderscheiding in ’t maatschappelyk leven, als nietig deed voorkomen, en toch stelde hy zyn grootst geluk in een kalm huiselyk vergeten leven. Dichter in den hoogsten zin van ’t woord, droomde hy zich zonnestelsels by een vonk, bevolkte die met schepsels van zyn maaksel, voelde zich heer van een wereld die hyzelf had in ’t leven geroepen…en kon toch zeer goed terstond daarop zonder de minste droomery een gesprek voeren over den prys van de ryst, de regels der taal, of de oekonomische voordeelen eener egyptische hoenderbroeiery. Geen wetenschap was hem geheel vreemd. Hem ahnde wat hy niet wist, en hy bezat in hooge mate de gaaf om ’t weinige dat hy wist — ieder weet weinig, en hy, misschien meer wetende dan sommige anderen, maakte op dezen regel geen uitzondering — om dat weinige aantewenden op een wys die de maat zyner kennis vermenigvuldigde. Hy was stipt en ordelyk, en daarby buitengewoon geduldig, doch juist omdat stiptheid, orde en geduld hem moeielyk vielen, daar zyn geest iets wilds had. Hy was langzaam en omzichtig in ’t beoordeelen van zaken, hoewel dit niet zoo scheen aan wie hem zoo haastig zyn slotsommen hoorden uiten. Zyn indrukken waren te levendig, dan dat men ze voor duurzaam houden durfde, en toch bewees hy dikwyls dat ze duurzaam waren. Al wat groot en verheven was, lokte [ 81 ]hem aan, en tegelyker-tyd was hy onnoozel en naïf als een kind. Hy was eerlyk, vooral waar eerlykheid in ’t grootmoedige overging, en zou honderden die hy schuldig was, onbetaald laten omdat hy duizenden had weggeschonken. Hy was geestig en onderhoudend wanneer hy gevoelde dat zyn geest begrepen werd, maar anders stug en teruggetrokken. Hartelyk voor zyn vrienden, maakte hy — wat te snel soms — zyn vriend van al wat leed. Hy was gevoelig voor liefde en aanhankelykheid…trouw aan zyn gegeven woord…zwak in kleinigheden, maar standvastig tot hoofdigheid toe, waar ’t hem de moeite waard scheen karakter te toonen…nederig en welwillend voor wie zyn geestelyk overwicht erkenden, doch lastig wanneer men poogde zich daartegen te verzetten…rondborstig uit trots, en by vlagen achterhoudend, waar hy vreesde dat men zyn oprechtheid zou aanzien voor onverstand…evenzeer vatbaar voor zinnelyk als voor geestelyk genot…beschroomd en slecht bespraakt waar hy meende niet begrepen te worden, maar welsprekend als hy gevoelde dat zyn woorden op willigen bodem vielen…traag als hy niet werd aangespoord door eenigen prikkel die voortkwam uit zyn eigen ziel, maar yverig, vurig, en doortastend waar dit wel het geval was…voorts, vriendelyk, beschaafd in zyn manieren, en onberispelyk van gedrag: ziedaar nagenoeg Havelaar!
Ik zeg: nagenoeg. Want indien reeds alle bepalingen moeielyk zyn, geldt dit vooral van de beschryving van een persoon die zeer ver van den dagelykschen grondvorm afwykt. Het zal dan ook wel hierom wezen, dat romandichters hun helden gewoonlyk tot duivels of engelen maken. Zwart of wit laat zich gemakkelyk schilderen, maar moeielyker is ’t juist weergeven van schakeeringen die daartusschen liggen, wanneer men aan waarheid gebonden is en dus noch te donker noch te licht mag kleuren. Ik gevoel dat de schets die ik van Havelaar trachtte te geven, hoogst onvolkomen is. De bouwstoffen die voor me liggen, zyn van zoo uiteenloopenden aard, dat ze my door overmaat van rykdom in myn oordeel belemmeren, en ik zal dus wellicht daarop, [ 82 ]onder het ontwikkelen der gebeurtenissen die ik wensch meetedeelen, ter-aanvulling terugkomen. Dit is zeker, hy was een ongewoon mensch, en wel de moeite van ’t bestudeeren waardig. Ik bemerk nu reeds dat ik verzuimd heb als een zyner hoofdtrekken optegeven, dat hy de belachelyke en de ernstige zyde der dingen met dezelfde snelheid en te-gelykertyd opvatte, aan welke eigenschap zyn wyze van spreken, zonder dat hyzelf dit wist, een soort van humor ontleende, die zyn toehoorders gedurig in twyfel bracht, of ze getroffen waren door ’t diep gevoel dat in zyn woorden heerschte, of dat ze te lachen hadden over de koddigheid die op-eenmaal den ernst daarvan afbrak.
Opmerkelyk was ’t dat zyn voorkomen, en zelfs zyn aandoeningen, zoo weinig sporen droegen van zyn doorgebracht leven. Het roemen op ondervinding is een belachelyke gemeenplaats geworden. Er zyn lieden die vyftig of zestig jaren lang meedreven met het stroompje, waarin ze beweren te zwemmen, en die van al dien tyd weinig anders zouden kunnen verhalen dan dat ze verhuisd zyn van de A-gracht naar de B-straat. Niets is gewoner dan op ervaring te hooren bogen, juist door hen die hun gryze haren zoo gemakkelyk verkregen. Anderen weer meenen hun aanspraken op ondervinding te mogen gronden op werkelyk ondergane lotwisseling, zonder dat echter uit iets blykt dat ze door die veranderingen werden aangegrepen in hun zieleleven. Ik kan me voorstellen dat het bywonen, of ondergaan zelfs, van gewichtige gebeurtenissen weinig of geen invloed heeft op zeker soort van gemoederen, die niet zyn toegerust met de vatbaarheid om indrukken optevangen en te verwerken. Wie hieraan twyfelt, vrage zich af of men ondervinding zou mogen toekennen aan al de bewoners van Frankryk, die veertig of vyftig jaren oud waren in 1815? En zy allen waren toch personen die ’t belangryk drama dat in 1789 aanving, hadden zien opvoeren niet alleen, maar die zelfs in meer of min gewichtige rol, dat drama hadden meegespeeld. [ 83 ]
En, omgekeerd, hoe velen ondergaan een reeks van aandoeningen, zonder dat de uiterlyke omstandigheden hiertoe schenen aanleiding te geven. Men denke aan de Crusoë-romans, aan Silvio Pellico’s gevangenschap, aan ’t allerliefste Picciola van Saintine, aan den stryd in de borst eener «oude vryster» die haar geheel leven door, één liefde koesterde, zonder ooit door een enkel woord te verraden wat er omging in haar hart, aan de aandoeningen van den menschenvriend die, zonder uiterlyk in den loop der gebeurtenissen betrokken te zyn, vurig belang stelt in ’t welzyn van medeburger of medemensch. Men stelle zich voor, hoe hy beurtelings hoopt en vreest, hoe hy elke verandering gadeslaat, zich opwindt voor een schoon denkbeeld, en gloeit van verontwaardiging, als hy het ziet wegdringen en vertrappen door de velen die, voor een oogenblik althans, sterker waren dan schoone denkbeelden. Men denke aan den wysgeer die van uit zyn cel aan ’t volk tracht te leeren wat waarheid is, als hy bemerken moet dat zyn stem overschreeuwd wordt door piëtistische huichelary of gewinzoekende kwakzalvers. Men stelle zich Sokrates voor — niet als hy den gifbeker ledigt, want ik bedoel hier de ondervinding van ’t gemoed, en niet die welke rechtstreeks door uiterlyke omstandigheden veroorzaakt wordt — hoe bitter bedroefd zyn ziel moet geweest zyn, toen hy die ’t goede en ware zocht, zich hoorde noemen «een bederver der jeugd en een verachter der goden.»
Of beter nog: men denke aan Jezus, waar hy zoo treurig staart op Jeruzalem, en zich beklaagt «dat het niet gewild heeft.»
Zulk een kreet van smart — vóór gifbeker of kruishout — vloeit niet uit een ongedeerd hart. Dáár moet geleden zyn, veel geleden, daar is ondervonden!
Deze tirade is me ontsnapt…ze staat er nu eenmaal, en blyve. Havelaar had veel ondervonden. Wilt ge iets dat opweegt tegen de verhuizing van de A-gracht! Hy had [ 84 ]schipbreuk geleden, meer dan eens. Hy had brand, oproer, sluikmoord, oorlog, duëllen, weelde, armoede, honger, cholera, liefde en «liefden» in zyn dagboek staan. Hy had vele landen bezocht, en omgang gehad met lieden van allerlei ras en stand, zeden, vooroordelen, godsdienst en gelaatskleur.
Wat dus de levensomstandigheden aangaat, kon hy veel ondervonden hebben. En dat hy werkelyk veel ondervonden hàd, dat hy ’t leven niet was doorgegaan zonder de indrukken optevangen die ’t hem zoo ruimschoots aanbood, daarvoor moge ons de vlugheid van zyn geest borg wezen, en de ontvankelykheid van zyn gemoed.
Dit nu wekte verwondering van allen die wisten of gissen konden hoeveel hy had bygewoond en geleden, dat hiervan zoo weinig op zyn gelaat te lezen was. Wel sprak er uit zyn trekken iets als vermoeienis, doch dit deed eer denken aan vroegrype jeugd dan aan naderenden ouderdom. En naderende ouderdom had het toch moeten zyn, want in Indiën is de man van vyfendertig jaar niet jong meer.
Ook zyn aandoeningen, zeide ik, waren jong gebleven. Hy kon spelen met een kind, en als een kind, en meermalen klaagde hy dat «kleine Max» nog te jong was om vliegers optelaten, omdat hy «de groote Max» daarvan zoveel hield. Met jongens sprong hy «haasjen-over» en hy teekende heel gaarne een patroon voor ’t borduurwerk van de meisjes. Zelfs nam hy dezen meermalen de naald uit de hand, en vermaakte zich met dat werk, ofschoon hy dikwyls zei dat ze wel wat beters konden dan dat «machinale steken tellen.» By jongelieden van achttien jaren was hy een jong student, die gaarne zyn Patriam canimus zong, of Gaudeamus igitur…ja, ik ben niet geheel zeker, dat hy niet nog zeer kort geleden, toen hy met verlof te Amsterdam was, een uithangbord heeft afgebroken, dat hem niet behaagde omdat er een neger op geschilderd was, geboeid aan de voeten van een Europeaan met een lange pyp in den [ 85 ]mond, en waaronder natuurlyk te lezen stond: de rookende jonge koopman.
De baboe die hy uit den wagen had geholpen, geleek op alle baboes in Indië, als ze oud zyn. Wanneer ge deze soort van bedienden kent, behoef ik u niet te zeggen hoe zy er uitzag. En als gy ze niet kent, kan ik het u niet zeggen. Dit alleen onderscheidde haar van andere kindermeiden in Indie, dat ze zeer weinig te doen had. Want mevrouw Havelaar was een voorbeeld van zorg voor haar kind, en wat er voor of met de kleine Max te doen viel, deed zyzelf, tot groote verwondering van veel andere dames, die niet goedkeurden dat men zich maakte tot «slavin van zyn kinderen.»
[ 86 ]
ZEVENDE HOOFDSTUK
De resident van Bantam stelde den Regent en den kontroleur aan den nieuwen adsistent-resident voor. Havelaar begroette beide beambten hoffelyk. Den kontroleur — er is altyd iets pynlyks in de ontmoeting van een nieuwen chef — zette hy door eenige vriendelyke woorden op zyn gemak, als wilde hy terstond reeds een soort van gemeenzaamheid invoeren, die ’t verkeer zou gemakkelyk maken. Met den Regent was zyn ontmoeting zooals dit behoorde met een persoon die den gouden pajong voert (34) maar die te-gelykertyd zyn «jonger broeder» wezen zou. Met deftige minzaamheid berispte hy hem over zyn te vurigen dienstyver, die in zùlk een weder hem tot aan de grenzen zyner afdeeling gevoerd had, ’tgeen dan ook de Regent, strikt genomen volgens de regelen der etikette, niet had behoeven te doen.
— Waarlyk, mynheer de Adhipatti, ik ben boos op u dat ge u zooveel moeite gegeven hebt om-mynentwil! Ik dacht u eerst te Rangkas-Betoeng aantetreffen.
— Ik wenschte den heer adsistent-resident zoo spoedig mogelyk te zien om vriendschap te sluiten, zei de Adhipatti.
— Zeker, zeker, ik voel me zeer vereerd! Maar ik zie niet gaarne iemand van uw rang en uw jaren zich al te veel inspannen. En te-paard nogal!
— Ja, mynheer de adsistent-resident! Waar de dienst me roept, ben ik nog altyd vlug en sterk. [ 87 ]
— Dit is te veel van uzelf gevergd! Niet waar, resident?
— De heer Adhipatti. Is. Zeer.
— Goed, maar er is een grens.
— Yverig, sleepte de resident achterna.
— Goed, maar er is een grens, moest Havelaar nogeens zeggen, als om ’t vorige terugteslikken. Als u ’t goed vindt, resident, zullen we plaats in den wagen maken. De baboe kan hier blyven, we zullen haar een tandoe (35) zenden van Rangkas-Betoeng. Myn vrouw neemt Max op den schoot…niet waar, Tine? En dan is er plaats genoeg.
— Het. Is. My.
— Verbrugge, we zullen ook u passage geven, ik zie niet in…
— Wèl! zei de resident.
— Ik zie niet in waarom ge zonder noodzaak te-paard door den modder zoudt klepperen…er is plaats genoeg voor ons allen. We kunnen dan met-een terstond kennis maken. Niet waar, Tine, we zullen ons wel schikken? Hier, Max…kyk eens, Verbrugge, is dat niet een aardig kereltje? Dat is myn kleine jongen…dat is Max!
De resident had met den Adhipatti in de pendoppo plaats genomen. Havelaar riep Verbrugge om hem te vragen wien die schimmel behoorde met roode schabrak? En toen Verbrugge naar den ingang van de pendoppo trad, om te zien welk paard hy bedoelde, legde hy dezen de hand op den schouder, en vroeg:
— Is de Regent altyd zoo dienstyverig?
— ’t Is een kras man voor zyn jaren, m’nheer Havelaar, en u begrypt dat hy gaarne een goeden indruk op u maken zou.
— Ja, dat begryp ik. Ik heb veel goeds van hem gehoord…hy is beschaafd, niet waar?
— O ja…
— En hy heeft een groote familie?
Verbrugge zag Havelaar aan, als begreep hy dezen overgang [ 88 ]niet. Dit was dan ook, voor wie hem niet kende, dikwyls moeielyk. De vlugheid van zyn geest deed hem in gesprekken meermalen eenige schakels der redeneering overslaan, en hoe geleidelyk ook deze overgang plaats vond in zyn gedachten, was het toch iemand die minder vlug was, of niet gewoon aan zyn vlugheid, niet euvel te duiden wanneer men by zulk een gelegenheid hem aanstaarde met de onuitgesproken vraag op de lippen: ben je gek…of hoe is het?
Zoo-iets lag er dan ook in de trekken van Verbrugge, en Havelaar moest de vraag herhalen, vóór hy antwoordde:
— Ja, hy heeft een zeer uitgebreide familie.
— En zyn er Medjiets in aanbouw in de afdeeling? ging Havelaar voort, alweer op een toon die, geheel in tegenspraak met de woorden zelf, scheen aanteduiden dat er verband bestond tusschen die moskeën en de «groote familie» van den Regent.
Verbrugge antwoordde dat er werkelyk veel aan moskeën gearbeid werd.
— Ja, ja, dat wist ik wel! riep Havelaar. En zeg me nu eens, of er veel achterstand is in de betaling van de landrenten?
— Ja, dat kon wel beter zyn…
— Juist, en vooral in het distrikt Parang-Koedjang, zei Havelaar, als vond hy ’t makkelyker zelf te antwoorden. Hoe hoog is de aanslag van dit jaar? ging hy voort, en bemerkende dat Verbrugge eenigszins weifelde, als om zich op ’t antwoord te bezinnen, voorkwam hem Havelaar, die in één adem aldus vervolgde:
— Goed, goed, ik weet het al…zes-en-tachtig duizend en eenige honderden…vyftien duizend meer dan in ’t vorige jaar…doch maar zesduizend boven ’55. We zyn sedert ’53 maar achtduizend vooruit gegaan…en ook de bevolking is zeer schraal…nu ja, Malthus! In twaalf jaar zyn we maar [ 89 ]elf procent gestegen, en dit is nog de vraag, want de tellingen waren vroeger zeer onnauwkeurig…en nog! Van ’50 op ’51 is er zelfs een teruggang. Ook de veestapel gaat niet vooruit…dat is een slecht teeken, Verbrugge! (36) Wat drommel, zie dat paard eens springen, ik geloof dat het koldert…kom eens kyken, Max!
Verbrugge bemerkte dat hy den nieuwen adsistent-resident weinig zou te leeren hebben, en dat er geen kwestie was van overwicht door «lokale ancienneteit» wat de goede jongen dan ook niet begeerd had.
— Maar ’t is natuurlyk, ging Havelaar voort, terwyl hy Max op den arm nam. In het Tjikandische en Bolangsche zyn ze er heel bly om…en de opstandelingen in de Lampongs ook. (37) Ik beveel me zeer aan voor uw medewerking, m’nheer Verbrugge! De Regent is een man van jaren, en dus moeten we…zeg eens, is zyn schoonzoon nog altyd distriktshoofd? Alles saamgenomen houd ik hem voor een persoon die inschikkelykheid verdient…de Regent, meen ik. Ik ben zeer bly dat hier alles zoo achterlyk en armoedig is, en…hoop hier lang te blyven.
Hierop reikte hy aan Verbrugge de hand, en deze, met hem terugkeerende naar de tafel waar de resident, de Adhipatti en mevrouw Havelaar gezeten waren, voelde reeds iets beter dan vyf minuten vroeger, dat «die Havelaar zoo gek niet was» als de kommandant meende. Verbrugge was volstrekt niet misdeeld van verstand, en hy die de afdeeling Lebak kende, nagenoeg zoo goed als een zoo groote landstreek, waar niets gedrukt wordt, door één persoon gekend worden kàn, begon intezien dat er toch verband was tusschen de schynbaar niet samenhangende vragen van Havelaar, en tevens dat de nieuwe adsistent-resident, hoezeer hy nooit de afdeeling betreden had, iets wist van wat er omging. Wel begreep hy nog altyd die vreugde niet over de armoede in Lebak, maar hy drong zich op, die uitdrukking verkeerd verstaan te [ 90 ]hebben. Later evenwel, toen Havelaar hem meermalen hetzelfde zeide, zag hy in hoeveel groots en edels er was in die vreugde.
Havelaar en Verbrugge namen plaats by de tafel, en onder ’t gebruiken van thee over onbeduidende dingen sprekende, wachtte men tot Dongso den resident kwam berichten dat de versche paarden waren voorgespannen. Men pakte zich zoo goed mogelyk in den wagen, en reed heen. Door ’t hotsen en stooten viel ’t spreken moeielyk. Kleine Max werd rustig gehouden met pisang (38) en zyn moeder die hem op den schoot had, wilde volstrekt niet bekennen dat ze vermoeid was, als Havelaar aanbood haar van den zwaren jongen te ontlasten. In een oogenblik van gedwongen rust in een moddergat, vroeg Verbrugge den resident, of hy met den nieuwen adsistent-resident reeds gesproken had over mevrouw Slotering?
— M’nheer. Havelaar. Heeft. Gezegd.
— Welzeker, Verbrugge, waarom niet? Die dame kan by ons blyven. Ik zou niet gaarne…
— Dat. Het. Goed. Was. sleepte de resident er met veel moeite by.
— Ik zou niet gaarne myn huis ontzeggen aan een dame in háár omstandigheden! Zoo-iets spreekt vanzelf…niet waar, Tine?
Ook Tine meende dat het vanzelf sprak.
— U heeft twee huizen te Rangkas-Betoeng, zei Verbrugge. Er is ruimte in overvloed voor twee familien.
— Maar, al was dit zoo niet…
— Ik. Durfde. Het. Haar.
— Wel, resident, riep mevrouw Havelaar, er is geen twyfel aan!
— Niet. Toezeggen. Want. Het. Is.
— Al waren ze met hun tienen, als ze ’t maar voor lief nemen by ons.
— Een. Groote. Last. En. Zy. Is. [ 91 ]
— Maar het reizen in haar pozitie is onmogelyk, resident!
Een hevige schok van den wagen die ontmodderd werd, zette een uitroepingsteeken achter Tine’s verklaring dat het reizen onmogelyk was voor mevrouw Slotering. Ieder had het gebruikelyke hè! geroepen, dat op zulk een stoot volgt, Max had in den schoot zyner moeder de pisang weergevonden, die hy door den schok verloor, en reeds was men een heel eind nader aan de modderdiepte die straks komen zou, voor de resident besluiten kon zyn zinsnede te voleinden, door er bytevoegen:
— Een. Inlandsche. Vrouw.
— O, dit is volkomen hetzelfde, trachtte mevrouw Havelaar verstaanbaar te maken. De resident knikte, als vond hy het goed dat die zaak dus geregeld was, en daar het spreken zoo moeielyk viel, brak men ’t gesprek af.
Die mevrouw Slotering was de weduw van Havelaars voorganger die twee maanden geleden gestorven was. Verbrugge, daarop voorloopig belast met het ambt van adsistent-resident, zou ’t recht gehad hebben, gedurende dien tyd de ruime woning te betrekken, die te Rangkas-Betoeng, zooals in elke afdeeling, van-landswege voor ’t hoofd van het gewestelyk bestuur is opgericht. Hy had dit echter niet gedaan, gedeeltelyk misschien uit vrees dat hy te spoedig op-nieuw zou moeten verhuizen, gedeeltelyk om ’t gebruik daarvan aan die dame met haar kinderen overtelaten. Er ware anders ruimte genoeg geweest, want behalve de vry groote adsistent-residentswoning zelf, stond daarneven op ’tzelfde «erf» nog een ander huis dat vroeger daartoe gediend had, en in-weerwil van den eenigszins bouwvalligen staat, nog altyd zeer geschikt was ter bewoning.
Mevrouw Slotering had den resident verzocht haar voorspraak te zyn by den opvolger van haar echtgenoot, om de vergunning dat oude huis te bewonen tot na haar verlossing, [ 92 ]die zy over eenige maanden te-gemoet zag. Het was dit verzoek dat door Havelaar en zyn vrouw zoo gereedelyk was toegestaan, iets dat geheel in hun aard lag, want gastvry en hulpvaardig waren zy in de hoogste mate.
We hoorden den resident zeggen dat mevrouw Slotering een «inlandsche vrouw» was. Dit vereischt voor niet-indische lezers eenige opheldering, daar men al licht tot de onjuiste meening geraken zou hier met een eigenlyk-javaansche te doen te hebben.
De europesche maatschappy in Nederlandsch Indiën is vry scherp in twee deelen gesplitst: de eigenlyke Europeanen, en dezulken die — hoezeer wettelyk in geheel denzelfden rechtstoestand verkeerende — niet in Europa geboren zyn, en min of meer inlandsch bloed in de aderen hebben. Ter-eere der begrippen van menschelykheid in Indie, haast ik me hier bytevoegen dat, hoe scherp ook de lyn zy, die in ’t maatschappelyk verkeer wordt getrokken tusschen de twee soorten van individuën, welke tegenover den inlander gelykelyk den naam van Hollander (39) dragen, deze afscheiding evenwel geenszins ’t barbaarsch karakter vertoont, dat in Amerika by de standsplitsing wordt waargenomen. Ik ontken niet dat er nog altyd veel onrechtvaardigs en stuitends in deze verhouding blyft bestaan, en dat het woord liplap my meermalen in de ooren klonk als een bewys hoe ver de niet-liplap, de blanke, dikwerf van ware beschaving verwyderd is. Het is waar dat de liplap niet dan by-uitzondering in gezelschappen wordt toegelaten, en dat hy gewoonlyk, als ik me hier van een zeer gemeenzame uitdrukking bedienen mag: «niet voor vol wordt aangezien» maar zelden zal men zulke uitsluiting of geringschatting hooren voorstellen en verdedigen als een grondbeginsel. Het staat natuurlyk ieder vry, zyn eigen omgeving en gezelschap te kiezen, en men mag het den eigenlyken Europeaan niet euvel duiden, wanneer hy den omgang met lieden van zyn landaard voortrekt boven ’t verkeer met personen die — hun meer of minder zedelyke [ 93 ]en verstandelyke waarde in ’t midden gelaten — zyn indrukken en denkbeelden niet deelen, of — en dit is misschien by vermeend verschil van beschaving, zeer dikwyls de hoofdzaak — wier vooroordeelen een andere richting hebben genomen dan de zyne. (40)
Een liplap — om den term te bezigen die voor beleefder wordt gehouden, zou ik moeten zeggen een «dusgenaamd inlandsch kind» maar ik vraag vergunning my te houden aan ’t spraakgebruik dat uit allitteratie geboren schynt, zonder dat ik met die uitdrukking iets beleedigends bedoel, en wat beteekent het woord dan ook? — een liplap heeft veel goeds. Ook de Europeaan heeft veel goeds. Beiden hebben veel verkeerds, en ook hierin alzoo gelyken zy op elkaar. Maar ’t goede en ’t verkeerde dat aan beiden eigen is loopt te veel uit elkander, dan dat hun verkeering over ’t algemeen tot wederzydsch genoegen kan strekken. Bovendien — en hieraan heeft de Regeering veel schuld — is de liplap dikwyls slecht onderwezen. De vraag is nu niet hoe de Europeaan wezen zou, als hy zoo van der jeugd af ware belemmerd geworden in zyn ontwikkeling, maar zeker is het dat de geringe wetenschappelyke ontwikkeling van den liplap in ’t algemeen zyn gelykstelling met den Europeaan in den weg staat, ook dáár waar hy als individu in beschaving, wetenschap of kunst, misschien den voorrang boven een bepaalden europeschen persoon verdienen zou.
Ook hieraan is weder niets nieuws. Het lag ook, byv. in de staatkunde van Willem den Veroveraar, om den minstbeduidenden Normandier te verheffen boven den beschaafdsten Sakser, en elke Normandier beriep zich gaarne op ’t overwicht der Normandiers in het algemeen, om zyn persoon ook dáár te doen gelden, waar hy de minste zou geweest zyn zonder den invloed zyner stamgenooten als bovenliggende party.
Uit zoo-iets wordt natuurlyk in ’t verkeer zekere [ 94 ]gedwongenheid geboren. die niet zou weg te nemen zyn dan door wysgeerige onbekrompen inzichten en maatregelen van het bestuur. (41)
Dat de Europeaan, die in zulke verhouding aan den winnenden kant is, zich in dit kunstmatig overwicht zeer gemakkelyk schikt, spreekt vanzelf. Maar dikwyls is ’t koddig, iemand die zyn beschaving en taal grootendeels opdeed in de rotterdamsche Zandstraat, den liplap te hooren uitlachen omdat deze een glas water en ’t gouvernement, mannelyk, of zon en maan onzydig maakt.
Een liplap moge beschaafd, goed onderwezen zyn, of geleerd — er zyn er zoo! — zoodra de Europeaan, die zich ziek hield om achterteblyven van ’t schip waarop hy borden waschte, en die zyn aanspraken op beleefdheid bazeert op «uwee» en «verexkuseer» aan het hoofd staat van de handelsonderneming die zoo «enorm» gewonnen heeft op de indigo in 1800 zooveel…neen, lang vóór hy de «toko» bezat, waarin hy hammen en jachtgeweren verkoopt — wanneer zoo’n Europeaan opmerkt dat de beschaafdste liplap moeite heeft de h en de g, uit elkaar te houden, lacht hy over de domheid van den man die niet weet dat er onderscheid is tusschen een gouden hek en een houten gek.
Maar om hierover niet te lachen, had hy moeten weten dat in het arabisch en maleisch de cha en de hha door één karakter worden uitgedrukt, dat Hieronymus viâ Geronimo in Jérôme overgaat, dat we van huano, guano maken, dat een want een handschoen is, dat kous van hose afstamt, en dat we voor Guild Heaume in ’t hollandsch Huillem of Willem zeggen. Zooveel eruditie is te veel gevergd van iemand die zyn fortuin maakte «in» de indigo, en z’n beschaving haalde uit het welgelukken van dobbelary…of erger!
En zulk een Europeaan kan toch niet omgaan met zulk een liplap! [ 95 ]
Ik begryp hoe Willem van Guillaume komt, en moet erkennen dat ik, vooral in de Molukken, zeer dikwyls «liplappen» heb leeren kennen, die me deden verbaasd staan over den omvang hunner kennis, en die my op ’t denkbeeld brachten dat wy Europeanen, hoeveel hulpmiddelen ons ook ten-dienste stonden, dikwyls — en niet vergelykender-wyze alleen — verre ten-achteren staan by de arme pariah’s die van de wieg af hadden te stryden met kunstmatig-onbillyke terugzetting en ’t zot vooroordeel tegen hun kleur.
Maar mevrouw Slotering was eens-voor-al gevrywaard voor fouten in ’t hollandsch, omdat ze nooit anders dan maleisch sprak. We zullen haar later te zien krygen, als we met Havelaar, Tine en kleinen Max thee-drinken in de voorgalery der adsistent-residentswoning te Rangkas-Betoeng, waar ons reisgezelschap, na lang hotsen en stooten, eindelyk behouden aankwam.
De resident, die slechts was meegekomen om den nieuwen adsistent-resident in zyn ambt te bevestigen, gaf den wensch te kennen nog dienzelfden dag naar Serang terugtekeeren:
— Omdat. Hy.
Havelaar betuigde insgelyks bereid te zyn tot allen spoed…
— Het. Zoo. Druk. Had.
…en de afspraak werd gemaakt, dat men daartoe over een half uur in de groote voorgalery der woning van den Regent zou by-eenkomen. Verbrugge, hierop voorbereid, had reeds voor vele dagen aan de Distriktshoofden, den Patteh, den Kliwon, den Djaksa (42) den belasting-kollekteur, eenige mantries, en voorts aan alle inlandsche beambten die deze plechtigheid moesten bywonen, last gegeven zich op de hoofdplaats te verzamelen. [ 96 ]
De Adhipatti nam afscheid, en reed naar zyn huis. Mevrouw Havelaar bezag haar nieuwe woning, en was er zeer mee ingenomen, vooral omdat de tuin groot was, ’tgeen haar zoo goed voorkwam voor kleinen Max die veel in de lucht moest. De resident en Havelaar waren naar hun kamers gegaan om zich te verkleeden, want by de plechtigheid die er plaats hebben zou, scheen het officieel voorgescheven kostuum een vereischte te wezen. Rondom het huis stonden honderden menschen, die of te-paard den wagen van den resident hadden begeleid, of tot het gevolg der saamgeroepen Hoofden behoorden. De policie- en bureau-oppassers liepen bedryvig heen-en-weer. Kortom, alles toonde aan dat de eentonigheid op dat vergeten plekje gronds in den javaschen Westhoek, voor een oogenblik werd afgebroken door wat leven.
Weldra reed de fraaie wagen van den Adhipatti ’t voorplein op. De resident en Havelaar, schitterend van goud en zilver, maar ietwat struikelend over hun degens, stapten er in, en begaven zich naar de woning van den Regent, waar ze met muziek van gongs en gamlangs ontvangen werden. (43) Ook Verbrugge, die zich van zyn bemodderd kostuum had ontdaan, was reeds daar aangekomen. De mindere Hoofden zaten in een grooten kring, naar oostersche wyze op matten op den grond, en aan ’t eind van de lange galery stond een tafel, waaraan de resident, de Adhipatti, de adsistent-resident, de kontroleur en een zestal Hoofden plaats namen. Men diende thee met gebak rond, en de eenvoudige plechtigheid begon.
De resident stond op, en las het besluit van den Gouverneur-generaal voor, waarby Max Havelaar was aangesteld tot adsistent-resident van de afdeeling Bantan-Kidoel of Zuid-Bantam, zooals Lebak door de inlanders genoemd wordt. Hy nam daarna ’t staatsblad waarin de eed stond die tot de aanvaarding van bedieningen in ’t algemeen voorgeschreven is, en houdende: »dat men om tot het ambt van ***** te worden benoemd of bevorderd, niemand iets beloofd of [ 97 ]gegeven beloven of geven zal; dat men gehouw en getrouw zal zijn aan zijne Majesteit den Koning der Nederlanden; gehoorzaam aan zijner Majesteits vertegenwoordiger in de Indische gewesten; dat men stiptelijk zal opvolgen en doen opvolgen de wetten en bepalingen, die gegeven zijn of gegeven zullen worden, en dat men zich in alles zal gedragen gelijk een goed…(hier: adsistent-resident) betaamt.»
Hierop volgde natuurlyk het sakramenteele: «zoo waarlijk helpe mij God Almachtig».
Havelaar sprak de voorgelezen woorden na. Als in dezen eed begrepen, had eigenlyk moeten worden beschouwd de belofte: de inlandsche bevolking, te zullen beschermen tegen uitzuiging, en onderdrukking. Want, zwerende dat men de bestaande wetten en bepalingen zou handhaven, behoefde men slechts het oog te slaan op de talryke voorschriften dienaangaande, om intezien dat eigenlyk een byzondere eed hieromtrent niet te-pas kwam. Maar de wetgever schynt gemeend te hebben dat overvloed van goed niet schaden kan, althans men vordert van de adsistent-residenten een afzonderlyken eed, waarby die verplichting omtrent den geringen man nogeens uitdrukkelyk vermeld wordt. Havelaar moest dus andermaal «God Almachtig» tot getuige nemen by de belofte: dat hy de «inlandsche bevolking, beschermen zou tegen onderdrukking, mishandeling en knevelarij.»
Voor een fynen opmerker zou ’t de moeite waard zyn geweest, het onderscheid gadeteslaan tusschen houding en toon van den resident en van Havelaar by deze gelegenheid. Beiden hadden zy dusdanige plechtigheid meermalen bygewoond. Het onderscheid dat ik bedoel, lag dus niet in ’t meer of min getroffen zyn door het nieuwe en ongewone, doch werd alleen veroorzaakt door ’t uiteenloopende der karakters en begrippen van deze beide personen. De resident sprak wel iets sneller dan gewoonlyk, daar hy ’t besluit en de eeden slechts behoefde vóórtelezen, ’tgeen hem de moeite bespaarde naar [ 98 ]zyn slotwoorden te zoeken, maar toch geschiedde van zyn kant alles, met een deftigheid en een ernst, die den oppervlakkigen beschouwer een zeer hoog denkbeeld moesten inboezemen van ’t gewicht dat hy aan de zaak hechtte. Havelaar integendeel, toen hy met opgeheven vinger de eeden nasprak, had iets in gelaat, stem en houding, alsof hy zeggen wilde: »dat spreekt vanzelf, ook zonder God Almachtig zou ik dat doen» en wie menschkunde bezat, zou meer vertrouwd hebben op zyn ongedwongenheid en schynbare onverschilligheid, dan op de ambtelyke deftigheid van den resident.
Is ’t niet inderdaad bespottelyk, te meenen dat de man die geroepen is recht te spreken, de man aan wien het wel of wee van duizenden is in handen gegeven, zich zou gebonden achten door een paar uitgesproken klanken, wanneer hy niet, ook zonder die klanken, zich daartoe gedrongen voelt door zyn eigen hart?
Wy gelooven van Havelaar, dat hy de armen en onderdrukten, waar hy die mocht aantreffen, zou beschermd hebben, al had hy by «God Almachtig» het tegendeel beloofd.
Daarop volgde een toespraak van den resident tot de Hoofden, waarop hy hun den adsistent-resident als opperhoofd der Afdeeling voorstelde, hen uitnoodigde hem te gehoorzamen, hun verplichtingen stipt natekomen, en dergelyke gemeenplaatsen meer. De hoofden werden daarop één-voor-één by name aan Havelaar voorgesteld. Hy reikte ieder de hand, en de «installatie» was afgeloopen.
Men gebruikte ten-huize van den Adhipatti ’t middagmaal, waartoe ook de kommandant Duclari genoodigd was. Terstond na afloop daarvan, stapte de Resident die gaarne nog dien avend te Serang wilde terug zyn:
— Omdat. Hy. Het. Zoo. Byzonder. Druk. Had. [ 99 ]
…weder in zyn reiswagen, en zoo keerde Rangkas-Betoeng weldra terug tot een stilte, als te verwachten is van een javasche binnenpost die door slechts weinig Europeanen bewoond werd en daarenboven niet aan den grooten weg gelegen was.
De kennismaking tusschen Duclari en Havelaar was spoedig op een gemakkelyken voet gebracht. De Adhipatti gaf blyken van ingenomenheid met zyn nieuwen «ouder broeder» en Verbrugge verhaalde later dat ook de resident, dien hy op zyn terugreis naar Serang een eind wegs uitgeleide had gedaan, zich zeer gunstig over de familie Havelaar, die op haar doortocht naar Lebak eenige dagen ten-zynen-huize vertoefde, had uitgelaten. Ook zeide hy dat Havelaar, by de Regeering goed aangeteekend staande, hoogstwaarschynlyk spoedig tot een hooger ambt bevorderd, of althans naar een meer «voordeelige» afdeeling verplaatst worden zou.
Max en «zyn Tine» waren eerst onlangs van een reis naar Europa teruggekeerd, en gevoelden zich vermoeid van wat ik eens zeer eigenaardig een koffertjes-leven heb hooren noemen. Zy achtten zich dus gelukkig, na veel omzwervens eindelyk weder eens een plek te bewonen waar zy zouden te-huis behooren. Vóór hun reis naar Europa, was Havelaar adsistent-resident van Amboina geweest, waar hy met veel moeielykheden had te stryden gehad, omdat de bevolking van dat eiland in een gistenden en oproerigen toestand verkeerde ten-gevolge van de vele verkeerde maatregelen die in den laatsten tyd genomen waren. Niet zonder veerkracht had hy dezen geest van verzet weten te onderdrukken, doch uit verdriet over de weinige hulp die men hem hierin van-hooger-hand verleende, en uit ergernis over ’t ellendig bestuur dat sedert eeuwen de heerlyke streken der Molukken ontvolkt en bederft…
De belangstellende lezer trachte te lezen te krygen wat over dit onderwerp reeds in 1825 door den baron Van der Capellen geschreven werd, en kan de Publikatien van dezen [ 100 ]menschenvriend vinden in het Indische Staatsblad van dat jaar. De toestand is er sedert dien tyd niet beter op geworden!
Hoe dit zy, Havelaar deed te Amboina wat hy mocht en kon, maar uit ergernis over gebrek aan medewerking van hen die in de eerste plaats geroepen waren zyn pogingen te steunen, was hy ziek geworden, en dit had hem bewogen naar Europa te vertrekken. (44) Strikt genomen had hy by wederplaatsing aanspraak gehad op beter keuze dan de arme geenszins welvarende afdeeling Lebak, daar zyn werkkring te Amboina van grooter gewicht was, en hy dáár, zonder resident boven zich, geheel op zichzelf gestaan had. Bovendien was er, reeds voor hy naar Amboina vertrok, spraak van geweest hem tot resident te verheffen, en het bevreemdde dus sommigen dat hem thans het bestuur eener Afdeeling werd opgedragen, die aan kultuur-emolumenten zoo weinig opbracht, dewyl velen het belang eener bediening naar de daaraan verbonden inkomsten afmeten. Hyzelf echter beklaagde zich hierover volstrekt niet, want zyn eerzucht was geenszins van dien aard, dat hy bedelen zou om hoogeren rang of meer gewin. (45)
En dit laatste ware hem toch goed te-stade gekomen! Want op zyn reizen in Europa had hy het weinige uitgegeven, dat hy in vorige jaren had overgegaard. Zelfs had hy daar schulden achtergelaten, en hy was dus, in één woord, arm. Doch nooit had hy zyn ambt beschouwd als een geldwinning, en by zyn benoeming naar Lebak nam hy zich met tevredenheid voor, het achterstallige door zuinigheid intehalen, in welk voornemen zyn vrouw die zoo eenvoudig was in smaak en behoeften, hem met groot genoegen ondersteunen zou.
Maar zuinigheid viel Havelaar moeielyk. Hy voor zichzelf kon zich tot het strikt-noodige bepalen. Ja, zonder de minste inspanning kon hy binnen de grens daarvan blyven, doch waar anderen hulp behoefden, was hem ’t helpen, het geven, een ware hartstocht. Hyzelf zag dit zwak in, beredeneerde met al ’t gezond verstand dat hem gegeven was, hoe onrecht [ 101 ]hy deed, iemand te ondersteunen, waar hyzelf meer aanspraak zou gehad hebben op zyn eigen hulp…gevoelde dit onrecht nog levendiger, wanneer ook «zyn Tine» en Max, die hy beiden zoo lief had, te lyden hadden onder de gevolgen zyner vrygevigheid…hy verweet zich zyn goedhartigheid als zwakte, als ydelheid, als zucht om voor een verkleeden prins doortegaan…hy beloofde zich beterschap, en toch…telkens als deze of gene zich aan hem wist voortedoen als ’t slachtoffer van tegenspoed, vergat hy alles om te helpen. En dit in-weerwil der bittere ondervinding van de gevolgen dezer door overdryving tot fout geworden deugd. Acht dagen vóór de geboorte van zyn kleinen Max, bezat hy ’t noodige niet om ’t yzeren wiegje te koopen waarin zyn lieveling rusten zou, en weinig tyds te-voren nog had hy de weinige versierselen zyner vrouw opgeofferd, om iemand bytestaan, die gewis in beter omstandigheden verkeerde dan hyzelf.
Maar dit alles lag al weer ver achter hen toen zy waren aangekomen te Lebak! Met vroolyke kalmte hadden zy bezit genomen van het huis: «waar ze nu toch eenigen tyd hoopten te blyven.» Met een eigenaardig genot hadden zy te Batavia de meubelen besteld, die alles zoo comfortable en gezellig maken zouden. Zy toonden elkaar de plekken waar ze zouden ontbyten, waar kleine Max spelen zou, waar de bibliotheek zou staan, waar hy ’s avends haar zou voorlezen wat hy dien dag geschreven had, want hy was altyd bezig met het ontwikkelen zyner denkbeelden op ’t papier…en: «eens zou dat gedrukt worden, meende Tine, en dan zou men zien wie haar Max was!» Maar nooit had hy iets ter-perse laten leggen van wat er in zyn hoofd omging, omdat zekere schroom hem bezielde, die wel iets zweemde naar eerbaarheid. Hyzelf althans wist dezen schroom niet beter te beschryven, dan door aan wie hem aanspoorden tot publiciteit, te vragen: zoudt gy uw dochter op-straat laten loopen zonder hemd?»
Dit was dan weer een van de vele boutades, die zyn omgeving deden zeggen dat «die Havelaar toch een zonderling [ 102 ]mensch was», en ik beweer het tegendeel niet. Maar als men de moeite nam zyn ongewone wyze van spreken te vertalen, zou men in die vreemde vraag over het toilet van een meisje, wellicht den tekst gevonden hebben voor een verhandeling over de kuisheid van den geest, die schuw is voor de blikken van den lompen voorbyganger, en zich terugtrekt in een hulsel van maagdelyke schroomvalligheid. (46)
Ja, ze zouden gelukkig zyn te Rangkas-Betoeng, Havelaar en zyn Tine! De eenige zorg die hen drukte, waren de schulden die zy in Europa hadden achtergelaten, verhoogd met de nog onbetaalde kosten der terugreis naar Indie, en met de uitgaven voor ’t meubelen hunner woning. Maar nood was er niet. Ze zouden immers leven van de helft, van een derde zyner inkomsten? Misschien ook, ja waarschynlyk, zou hy spoedig resident worden, en dan werd alles makkelyk geregeld in weinig tyds…
— Hoewel ’t my erg spyten zou, Tine, Lebak te verlaten, want er is hier veel te doen. Je moet heel zuinig wezen, beste, dan kunnen wy misschien alles afdoen, ook zonder bevordering…en dan hoop ik lang hier te blyven, heel lang!
Een aansporing tot zuinigheid nu, behoefde hy tot háár niet te richten. Zy had er waarlyk geen schuld aan, dat spaarzaamheid noodig was geworden, doch ze had zich zoo vereenzelvigd met haar Max, dat ze die aansporing geenszins opvatte als een verwyt, wat het dan ook niet was. Want Havelaar wist zeer goed dat hy alleen gefaald had door zyn te ver gedreven vrygevigheid, en dat haar fout — àls er dan een fout bestond aan hare zyde — alleen hierin had gelegen, dat ze uit liefde voor Max altyd alles had goedgekeurd wat hy deed.
Ja, zy had het goed gevonden, toen hy die beide arme vrouwen uit de Nieuwstraat, die nooit Amsterdam hadden verlaten, en nooit waren «uitgeweest» rondleidde op de Haarlemmer kermis, onder ’t koddig voorwendsel dat de Koning [ 103 ]hem belast had met: «het amuzeeren van oude vrouwtjes die zich zoo goed gedragen hadden». Zy vond het goed dat hy de weeskinderen uit alle gestichten te Amsterdam op koek en amandelmelk onthaalde, en ze overlaadde met speelgoed. Zy begreep volkomen dat hy de logementsrekening van de familie arme zangers betaalde, die terug wilden naar hun land, maar niet gaarne de have achterlieten, waartoe de harp behoorde, en de viool, en de bas, die zy zoo noodig hadden voor hun schamel bedryf. Zy kon het niet afkeuren dat hy ’t meisje tot haar bracht, dat ’s avends op de straat hem had aangesproken…dat hy haar te eten gaf en herbergde, en ’t àl te goedkoop «ga heen, en zondig niet meer!» niet uitsprak, voor hy haar dat «niet zondigen» had mogelyk gemaakt. Zy vond het zeer schoon in haar Max, dat hy ’t klavier liet terugbrengen in de voorkamer van den huisvader, dien hy had hooren zeggen hoe leed het hem deed dat de meisjes verstoken waren van muziek «na dat bankroet.» Zy begreep zeer goed dat haar Max de slavenfamilie vrykocht te Menado, die zoo bitter bedroefd was te moeten stygen op de tafel des afslagers. Zy vond het natuurlyk dat Max paarden weergaf aan de Alfoeren in de Minahassa, wier paarden waren doodgereden door de officieren van de Bayonnaise. Zy had er niet tegen dat hy te Menado en te Amboina de schipbreukelingen der amerikaansche whalers by zich riep en verzorgde, en zich te grand seigneur achtte om een herbergiersrekening voorteleggen aan ’t amerikaansch Gouvernement. (47) Zy begreep volkomen waarom de officieren van byna elk aangekomen oorlogschip grootendeels by Max logeerden, en dat zyn huis hun geliefd pied-à-terre was.
Was hy niet háár Max? Was het niet te klein, te nietig, was ’t niet ongerymd, hem die zoo vorstelyk dacht te willen binden aan de regels van spaarzaamheid en huishoudelykheid die voor anderen gelden? En bovendien, al mocht er dan soms voor ’t oogenblik iets onevenredigs wezen tusschen inkomsten en uitgaven, was Max, háár Max, niet bestemd [ 104 ]voor een schitterende loopbaan? Moest hy niet weldra in omstandigheden verkeeren, die hem zouden in-staat stellen zonder overschryding zyner inkomsten den vryen loop te laten aan zyn groothartige neigingen? Moest háár Max niet Gouverneur-generaal worden van dat lieve Indie, of…een koning? Wast ’t niet vreemd zelfs, dat hy niet reeds koning wàs?
Als er een fout by haar kon gevonden worden, dan was haar ingenomenheid met Havelaar schuld daaraan, en zoo ooit, dan zou ’t hier gelden: dat men veel vergeven moet aan wie veel heeft lief gehad!
Doch men had haar niets te vergeven. Zonder nu te deelen in de overdreven begrippen die zy van haren Max koesterde, mag men toch aannemen dat hy een goede loopbaan voor zich had, en wanneer dit gegrond uitzicht zich had verwezenlykt, zouden inderdaad de onaangename gevolgen zyner vrygevigheid weldra uit den weg te ruimen geweest zyn. Maar nog een reden van geheel anderen aard verontschuldigde hare en zyne schynbare zorgeloosheid.
Ze had zeer jong haar beide ouders verloren, en was by hare familie opgevoed. Toen ze huwde, deelde men haar mede dat zy een klein vermogen bezat, ’tgeen dan ook werd uitbetaald, doch Havelaar ontdekte uit enkele brieven van vroeger tyd, en uit eenige losse aanteekeningen die zy in een van haar moeder afkomstige kassette bewaarde, dat haar familie zoo van vaders- als van moeders-zyde zeer ryk was geweest, zonder dat hem evenwel duidelyk worden kon, wáár, waardoor of wanneer die rykdom was verloren gegaan. Zyzelf, die nooit belang gesteld had in zaken van geldelyken aard, wist weinig of niets te antwoorden, toen Havelaar by haar aandrong op eenige inlichtingen aangaande de vorige bezittingen van haar verwanten. Haar grootvader, de baron Van W., was met Willem den vyfden naar Engeland uitgeweken en ridmeester geweest by ’t leger des hertogs van York. Hy scheen met de uitgeweken leden der stadhouderlyke familie een vroolyk leven geleid te hebben, wat dan ook door velen [ 105 ]werd opgegeven als oorzaak van den ondergang zyner fortuin. Later, by Waterloo, sneuvelde hy in een charge onder de huzaren van Boreel. Aandoenlyk was het, de brieven te lezen van haar vader — toen een jongeling van achttien jaren, die als luitenant by dat korps in dezelfde charge een sabelhouw op ’t hoofd bekwam, aan welks gevolgen hy acht jaren later krankzinnig sterven zou — brieven aan zyn moeder, waarin hy zich beklaagde hoe hy vruchteloos op het slagveld naar ’t lyk zyns vaders had gezocht. (48)
Wat haar afkomst van moederszyde aangaat, herinnerde zy zich dat haar grootvader op zeer aanzienlyken voet geleefd had, en uit sommige papieren bleek dat deze in het bezit was geweest van de posteryen in Zwitserland, op de wyze zooals thans nog in een groot gedeelte van Duitschland en Italie, die tak van inkomst de apanage uitmaakt der vorsten van Turn en Taxis. (49) Dit deed een groot vermogen veronderstellen, maar ook hiervan was door geheel onbekende oorzaken niets, of zeer weinig althans, overgegaan op het tweede geslacht.
Havelaar vernam ’t weinige dat daarvan te vernemen was, eerst na zyn huwelyk, en by zyn nasporingen wekte het zyn verwondering dat de kassette waarvan ik zoo-even sprak — en die zy met den inhoud uit een gevoel van pieteit bewaarde, zonder te gissen dat daarin misschien stukken waren, die belang hadden uit een geldelyk oogpunt — op onbegrypelyke wyze was verloren gegaan. Hoe onbaatzuchtig ook, hy bouwde op deze en vele andere omstandigheden de meening dat hierachter een roman intime verscholen lag, en men mag ’t hem niet euvel duiden dat hy, die voor zyn duren inborst veel behoefde, met vreugde dien roman een bly einde had zien nemen. Hoe ’t nu wezen moog met het bestaan van dien roman, en of er al dan niet spoliatie had plaats gehad, zeker is ’t dat er in Havelaars verbeelding iets geboren werd, wat men een rêve aux millions zou kunnen noemen. (50)
Doch alweer was ’t eigenaardig dat hy die zoo nauwkeurig [ 106 ]en scherp het recht van een ander — hoe diep ook begraven onder stoffige akten en dikwebbige chicanes — zou hebben nagespoord en verdedigd, dat hy hier waar zyn eigen belang in ’t spel was, met slordigheid het oogenblik verwaarloosde, waarin misschien de zaak had moeten worden aangevat. Hy scheen iets als schaamte te gevoelen omdat het hier zyn eigen voordeel gold, en ik geloof zeker wanneer «zyn Tine» gehuwd ware geweest met een ander, met iemand die zich tot hem had gewend met het verzoek de spinrag te verbreken, waarin haar voorouderlyk fortuin was blyven hangen, dat hy geslaagd zou zyn «de interessante wees» in ’t bezit te stellen van het vermogen dat haar behoorde. Maar nu was die interessante wees zyn vrouw, háár vermogen was het zyne, hy vond er dus iets koopmansachtigs in, iets derogeerends, in haar naam te vragen: «zyt ge my niet nog iets schuldig?»
En toch kon hy dien millioenendroom niet van zich schudden, al ware het dan ook slechts om een verontschuldiging by de hand te hebben, by het dikwyls voorkomend zelfverwyt dat hy te veel geld uitgaf.
Eerst kort voor het terugkeeren naar Java, toen hy reeds veel geleden had onder den druk van geldgebrek, toen hy zyn fier hoofd had moeten buigen onder de furca caudina van menigen schuldeischer, had hy zyn traagheid of zyn schroom kunnen overwinnen om werk te maken van de millioenen die hy meende nog te-goed te hebben. En men antwoordde hem met eene oude rekening-courant…een argument, zooals men weet, waartegen niets valt intebrengen.
Maar ze zouden zoo spaarzaam wezen te Lebak! En waarom ook niet? Er dwalen in zoo’n onbeschaafd land, op den laten avend geen meisjes over straat, die een weinig eer te verkoopen hebben voor een weinig voedsel. (51) Er zwerven daar zoo geen menschen rond, die van problematische beroepen leven. Daar valt het niet voor, dat een gezin op-eens te-gronde gaat door wisseling van fortuin…en van zoodanigen aard toch waren gewoonlyk de klippen waarop [ 107 ]de goede voornemens van Havelaar strandden. Het getal Europeanen in die Afdeeling was zoo gering dat het niet in aanmerking komen kon, en de Javaan te Lebak te arm, om — by welke lotwisseling ook — belangwekkend te worden door nog grooter armoede. Dit alles overdacht Tine zoo niet — hiertoe toch had zy zich, juister dan zy uit liefde voor Max doen wilde, rekenschap moeten geven van de oorzaken hunner min gunstige omstandigheden — maar er lag in hun nieuwe omgeving iets dat kalmte ademde, en afwezen van alle aanleidingen — met meer of min valsch-romanesken tint dan — die vroeger Havelaar zoo dikwyls hadden doen zeggen:
— Niet waar, Tine, dàt is nu toch een geval waaraan ik me niet onttrekken kan?
En waarop zy altyd geantwoord had:
— Wel neen, Max, dááraan kanje je niet onttrekken!
We zullen zien hoe ’t eenvoudige, schynbaar onbewogen Lebak Havelaar meer kostte dan alle vorige uitspattingen van zyn hart te-zamen genomen. Maar dit wisten zy niet! Zy zagen de toekomst met vertrouwen te-gemoet, en voelden zich zoo gelukkig in hun liefde en in ’t bezit van hun kind…
— Wat al rozen in den tuin, riep Tine, en ziedaar ook rampeh en tjempaka, en zooveel melati, en zie eens die schoone lelien…
En, kinderen als ze waren, vermaakten zy zich met hun nieuw huis. En toen ’s avends Duclari en Verbrugge, na een bezoek by Havelaar, terugkeerden naar hun gemeenschappelyke woning, spraken zy veel over de kinderlyke vroolykheid van de nieuw aangekomen familie.
Havelaar begaf zich naar zyn kantoor, en bleef daar den nacht door, tot den volgenden morgen.
[ 108 ]
ACHTSTE HOOFDSTUK
Havelaar had den kontroleur verzocht, de hoofden die te Rangkas-Betoeng aanwezig waren, uittenoodigen daar tot den volgenden dag te vertoeven om de Sebah (52) bytewonen, die hy beleggen wilde. Zulk een vergadering had gewoonlyk eens in de maand plaats, doch hetzyd-i aan sommige Hoofden die wat ver van de hoofdplaats woonden — want de Afdeeling Lebak is zeer uitgestrekt — het onnoodig heen- en weerreizen wilde besparen, hetzyd-i wenschte, terstond en zonder den vastgestelden dag aftewachten, hen op plechtige wyze toetespreken, hy had den eersten Sebah-dag op den volgenden morgen bepaald.
Links voor zyn woning, doch op ’tzelfde «erf» en tegenover ’t huis dat mevrouw Slotering bewoonde, stond een gebouw dat gedeeltelyk de bureaux der adsistent-residentie bevatte, waartoe tevens de landskas behoorde, en gedeeltelyk bestond in een vry ruime open galery, die een zeer goede gelegenheid tot zulk een vergadering aanbood. Daar waren dan ook den volgenden morgen de Hoofden vroegtydig vereenigd. Havelaar trad binnen, groette, en nam plaats. Hy ontving de geschreven maandelyksche berichten over [ 109 ]landbouw, veestapel, politie, en justitie, en legde die tot nader onderzoek ter-zyde.
Ieder verwachtte hierop een toespraak als die welke de resident op den vorigen dag had gehouden, en het is niet geheel-en-al zeker dat Havelaar zelf van voornemen was iets anders te zeggen, doch men moest hem by zulke gelegenheden gehoord en gezien hebben om zich voortestellen hoe hy, by toespraken als deze, zich opwond en door zyn eigenaardige wyze van spreken aan de bekendste zaken een nieuwe kleur meedeelde, hoe zich dan zyn houding oprichtte, hoe zyn blik vuur schoot, hoe zyn stem van ’t vleiend zachte in ’t vlymend scherpe overging, hoe de beelden van zyn lippen vloeiden als strooide hy iets kostbaars om zich heen dat toch hèm niets kostte, en hoe, als hy ophield, ieder hem aanstaarde met open mond als om te vragen: «myn God, wie zyt ge?»
Het is waar dat hyzelf, die by zulke gelegenheid sprak als een apostel, als een ziener, later niet juist wist hoe hy gesproken had, en zyn welsprekendheid had dan ook meer de eigenschap van te verbazen en te treffen, dan door bondigheid van redeneering te overtuigen. Hy zou den krygslust der Atheners, zoodra tot den oorlog tegen Philippus besloten was, tot dolzinnigheid hebben kunnen aanvuren, maar minder goed waarschynlyk zou hy geslaagd zyn, als zyn taak geweest ware hen door redeneering tot dien oorlog te bewegen. Zyn aanspraak tot de Lebaksche hoofden was natuurlyk in ’t maleisch, en ontleende hieraan een eigenaardigheid temeer, daar de eenvoudigheid der oostersche talen aan veel uitdrukkingen een kracht verleent, die in ònze idiomen door litterarische gekunsteldheid is verloren gegaan, terwyl aan den anderen kant het zoetvloeiende van ’t maleisch moeielyk in eenige andere taal is weertegeven. Men bedenke bovendien, dat het meerendeel zyner hoorders uit eenvoudige, doch geenszins domme menschen bestond, en tevens dat het Oosterlingen waren, wier indrukken zeer verschillen van de onze. [ 110 ]
Havelaar moet nagenoeg aldus gesproken hebben:
— Mynheer de Radhen Adhipatti, Regent van Bantan-Kidoel, en gy, Radhens Dhemang die Hoofden zyt der distrikten in deze Afdeeling, en gy, Radhen Djaksa die de justitie tot uw ambt hebt, en ook gy, Radhen Kliwon die gezag voert op de hoofdplaats, en gy Radhens, Mantries, en allen die Hoofden zyt in de afdeeling Bantan-Kidoel, ik groet u! (53)
En ik zeg u dat ik vreugde voel in myn hart, nu ik hier u allen vergaderd zie, luisterende naar de woorden van myn mond.
Ik weet dat er onder u lieden zyn, die uitsteken in kennis en in braafheid van hart: ik hoop myn kennis door de uwe te vermeerderen, want zy is niet zoo groot als ik wenschte. En ik heb wel de braafheid lief, maar dikwyls bespeur ik dat er in myn gemoed fouten zyn, die de braafheid overschaduwen en daaraan den groei benemen…gy allen weet hoe de groote boom den kleinen verdringt en doodt. Daarom zal ik letten op degenen onder u, die uitstekend zyn in deugd, om te trachten beter te worden dan ik ben.
Ik groet u allen zeer.
Toen de Gouverneur-generaal my gelastte tot u te gaan om adsistent-resident te zyn in deze afdeeling, was myn hart verheugd. Het kan u bekend zyn dat ik nooit Bantan-Kidoel had betreden. Ik liet my dus geschriften geven, die over uwe afdeeling handelen, en heb gezien dat er veel goeds is in Bantan-Kidoel. Uw volk bezit rystvelden in de dalen, en er zyn rystvelden op de bergen. En ge wenscht in vrede te leven, en ge begeert niet te wonen in de landstreken die bewoond worden door anderen. Ja, ik weet dat er veel goeds is in Bantan-Kidoel!
Maar niet hierom alleen was myn hart verheugd. Want ook in andere streken zou ik veel goeds gevonden hebben.
Doch ik ontwaarde dat uwe bevolking arm is, en hierover was ik blyde in het binnenste myner ziel.
Want ik weet dat Allah den arme liefheeft, en dat Hy [ 111 ]rykdom geeft aan wien hy beproeven wil. Maar tot de armen zendt Hy wie zyn woord spreekt, opdat zy zich oprichten in hun ellende.
Geeft Hy niet regen waar de halm verdort, en een dauwdrup in den bloemkelk die dorst heeft?
En is het niet schoon, te worden uitgezonden om de vermoeiden te zoeken, die achterbleven na den arbeid en neerzonken langs den weg, daar hun knieën niet sterk meer waren om optegaan naar de plaats van het loon? Zou ik niet verheugd wezen de hand te mogen reiken aan wie in de groeve viel, en een staf te geven aan wien de bergen beklimt? Zou niet myn hart opspringen als het ziet gekozen te zyn onder velen, om van klagen een gebed te maken en dankzegging van geween?
Ja, ik ben zeer blyde geroepen te zyn in Bantan-Kidoel!
Ik heb gezegd tot de vrouw die myne zorgen deelt en myn geluk grooter maakt: «verheug u, want ik zie dat Allah zegen geeft op het hoofd van ons kind! Hy heeft my gezonden naar een oord waar niet alle arbeid is afgeloopen, en Hy keurde my waardig daar te zyn vóór den tyd van den oogst. Want niet in het snyden der padie is de vreugde: de vreugde is in het snyden der padie die men geplant heeft. En de ziel des menschen groeit niet van het loon, maar van den arbeid die het loon verdient. En ik zeide tot haar: Allah heeft ons een kind gegeven, dat eenmaal zeggen zal: «weet ge dat ik zyn zoon ben?» En dan zullen er wezen in het land, die hem groeten met liefde, en die de hand zullen leggen op zyn hoofd, en zeggen zullen: «zet u neder aan ons maal, en bewoon ons huis, en neem uw deel aan wat wy hebben, want ik heb uwen vader gekend.»
Hoofden van Lebak, er is veel te arbeiden in uwe landstreek!
Zegt my, is niet de landman arm? Rypt niet uw padie dikwerf ter voeding van wie niet geplant hebben? Zyn er niet vele verkeerdheden in uw land? Is niet het aantal uwer kinderen gering?
Is er niet schaamte in uwe zielen, als de bewoner van [ 112 ]Bandoeng (54) dat daar ten-oosten ligt, uwe streken bezoekt, en vraagt: «waar zyn de dorpen, en waar de landbouwers? En waarom hoor ik den gamlang niet, die blydschap spreekt met koperen mond, noch het gestamp der padie uwer dochters?»
Is het u niet bitter, te reizen van hier tot de Zuidkust, en de bergen te zien die geen water dragen op hunne zyden, of de vlakten waar nooit een buffel den ploeg trok?
Ja, ja, ik zeg u dat uw en myn ziel daarover bedroefd is! En daarom juist zyn wy Allah dankbaar dat hy ons macht heeft gegeven om hier te arbeiden.
Want wy hebben in dit land akkers voor velen, schoon de bewoners weinig zyn. En het is niet de regen die ontbreekt, want de toppen der bergen zuigen de wolken des hemels ter aarde. En niet overal zyn rotsen die plaats weigeren aan den wortel, want op veel plaatsen is de grond week en vruchtbaar, en roept om de graankorrel die hy ons wil weergeven in gebogen halm. En er is geen oorlog in het land die de padie vertreedt als ze nog groen is, noch ziekte die den patjol nutteloos maakt. (55) Noch zyn er zonnestralen, heeter dan noodig is om het graan te doen rypen dat u en uw kinderen voeden moet, noch banjirs die u doen jammeren: «wys my de plaats waar ik gezaaid heb!» (56)
Waar Allah waterstroomen zendt, die de akkers wegnemen…waar Hy den grond hard maakt als dorre steen…waar Hy Zyn zon doet gloeien ter verschroejing…waar Hy oorlog zendt, die de velden omkeert…waar Hy slaat met ziekten die de handen slap maken, of met droogte die de aren doodt…daar, Hoofden van Lebak, buigen wy deemoedig het hoofd, en zeggen: «Hy wil het zoo!»
Maar niet aldus in Bantan-Kidoel!
Ik ben hier gezonden om uw vriend te zyn, uw ouder broeder. Zoudt gy uw jongeren broeder niet waarschuwen als ge een tyger zaagt op zyn weg?
Hoofden van Lebak, we hebben dikwyls misslagen begaan, en ons land is arm omdat we zooveel misslagen begingen.
Want in Tjikandi en Bolang, en in het Krawangsche, en in de ommelanden van Batavia, zyn velen die geboren zyn [ 113 ]in ons land, en die ons land verlaten hebben. (57)
Waarom zoeken zy arbeid, ver van de plaats waar ze hun ouders begroeven? Waarom vlieden zy de dessah (58) waar zy de besnydenis ontvingen? Waarom verkiezen zy de koelte van den boom die dáár groeit, boven de schaduw onzer bosschen?
En ginds in ’t noordwesten over de zee, zyn velen die ònze kinderen moesten zyn, maar die Lebak hebben verlaten om rondtedolen in vreemde streken met kris en klewang, en schietgeweer. En ze komen ellendig om, want er is macht van de Regeering daar, die de opstandelingen verslaat. (59)
Ik vraag u, Hoofden van Bantan-Kidoel, waarom zyn er zoovelen die weggingen, om niet begraven te worden waar ze geboren zyn? Waarom vraagt de boom, waar de man is dien hy als kind zag spelen aan zyn voet?
Havelaar hield hier een oogenblik op. Om eenigszins den indruk te begrypen dien zyn taal maakte, had men hem moeten hooren en zien. Toen hy sprak van zyn kind, was er in zyn stem iets zachts, iets onbeschryfelyk roerends, dat uitlokte tot de vraag: «waar is de kleine? Reeds nu wil ik ’t kind kussen, dat zyn vader zoo spreken doet!» Maar toen hy kort daarna, schynbaar met weinig geleidelykheid, overging tot de vragen waarom Lebak arm was, en waarom er zooveel bewoners van die streken verhuisden naar elders, klonk er in zyn toon iets dat denken deed aan ’t geluid dat een boor maakt, als ze met kracht wordt geschroefd in hard hout. Toch sprak hy niet luid, noch drukte hy byzonder op enkele woorden, en zelfs was er iets eentonigs in zyn stem, maar hetzy studie of natuur, juist deze eentonigheid maakte den indruk zyner woorden sterker op gemoederen die zoo byzonder ontvankelyk waren voor zulke taal.
Zyn beelden, die altyd genomen waren uit het leven dat hem omringde, waren voor hem werkelyk hulpmiddelen tot begrypelyk maken van wat hy bedoelde, en niet, zooals vaak [ 114 ]geschiedt, lastige aanhangsels die de zinsneden der redenaars bezwaren, zonder eenige duidelykheid toetevoegen aan ’t begrip der zaak die men voorgeeft toetelichten. We zyn thans gewoon aan de ongerymdheid van de uitdrukking: «sterk als een leeuw» maar wie in Europa dit beeld het eerst gebruikte, toonde dat hy zyn vergelyking niet had geput uit de zielepoëzie die beelden geeft voor redeneering en niet anders spreken kan, doch zyn aanvullende gemeenplaats eenvoudig had afgeschreven uit een of ander boek — uit den bybel misschien — waarin een leeuw voorkwam. Want niemand zyner hoorders had ooit de sterkte des leeuws ondervonden, en ’t ware dus veeleer noodig geweest hun die sterkte te doen beseffen door vergelyking van den leeuw met iets waarvan de kracht hun by ervaring bekend was, dan omgekeerd.
Men erkenne dat Havelaar werkelyk dichter was. Ieder gevoelt dat hy, sprekende van de rystvelden die er waren op de bergen, de oogen daarheen richtte door de open zyde der zaal, en dat hy die velden inderdaad zag. Men beseft, als hy den boom liet vragen waar de man was die als kind aan zyn voet gespeeld had, dat die boom daar stond en voor de verbeelding van Havelaars toehoorders in werkelykheid vragend rondstaarde naar de heengegane bewoners van Lebak. Ook verzon hy niets: hy hoorde den boom spreken, en meende slechts natezeggen wat hy in zyn dichterlyke opvatting zoo duidelyk verstaan had.
Wanneer misschien iemand de opmerking maken mocht, dat het oorspronkelyke in Havelaars wyze van spreken niet zoo onbetwistbaar is, daar zyn taal denken doet aan den styl der profeten van ’t Oude-Testament, moet ik herinneren reeds gezegd te hebben dat hy in oogenblikken van vervoering werkelyk iets had van een ziener. Gevoed door de indrukken die ’t leven in wouden en op bergen hem had meegedeeld, omgeven door de poëzie-ademende atmosfeer van het oosten, en alzoo scheppende uit gelyksoortige bron als de Vermaners der Oudheid waarmee men soms zich genoopt [ 115 ]voelde hem te vergelyken, gissen wy dat hy niet ànders zou gesproken hebben, ook wanneer hy nooit de heerlyke dichtstukken van het Oude-Testament gelezen had. Vinden we niet reeds in de verzen die van zyn jeugd dagteekenen, regels als deze, die geschreven waren op den Salak — een der reuzen, maar niet de grootste, onder de bergen van de Preanger Regentschappen — waarin alweder de aanhef de zachtheid zyner aandoeningen teekent, om op-eens overtegaan in ’t naspreken van den donder dien hy onder zich hoort:
’t Gebed klinkt schoon langs berg- en heuvelrij…
Veel meer dan ginds rijst hier het hart naar boven:
Men is zijn God op bergen meer nabij!
Hier schiep Hijzelf altaar en tempelkoren,
Nog door geen tred van ’s menschen voet ontwijd,
Hier doet Hij zich in ’t raat’lend onweer hooren…
En rollend roept Zijn donder: Majesteit![1]
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
…en gevoelt men niet, dat hy de laatste regels niet zóó had kunnen schryven, als hy niet werkelyk had meenen te hooren en te verstaan hoe Gods donder hem die regels in klaterende trilling tegen de wanden van ’t gebergte toeriep?
Maar hy hield niet van verzen. «Het was een leelyk ryglyf» zeide hy, en als hy er toe gebracht werd iets te lezen van wat hy «begaan» had, zooals hy zich uitdrukte, schiep hy er vermaak in, zyn eigen werk te bederven, òf door ’t voortedragen op een toon die ’t belachelyk maken moest, òf door op-eenmaal, vooral by een hoogst-ernstigen passus, aftebreken, en er een kwinkslag tusschen te werpen, die de toehoorders pynlyk aandeed, maar die by hem niets anders was dan een bloedige satire op de onevenredigheid tusschen [ 116 ]dat keurslyf en zyn ziel die zich daarin zoo benauwd voelde.
Er waren onder de Hoofden slechts weinigen die van de rondgediende ververschingen iets gebruikten. Havelaar had namelyk met een wenk gelast, de by zoodanige gelegenheid onvermydelyke thee met maniessan (61) rondtedienen. Het scheen dat hy met voordacht na de laatste zinsnede zyner toespraak een rustpunt wilde laten. En hier was reden toe. «Hoe, moesten de Hoofden denken, hy weet reeds dat er zoovelen onze Afdeeling verlieten, met bitterheid in ’t hart? Reeds is hem bekend hoeveel huisgezinnen naar naburige landstreken verhuisden, om de armoede te ontwyken die hier heerscht? En zelfs weet hy dat er zooveel Bantammers zyn onder de benden die in de Lampongs de vaan des opstands hebben ontrold tegen ’t nederlandsch gezag? Wat wil hy? Wat bedoelt hy? Wien gelden zyne vragen?
En er waren er die Radhen Wiera Koesoema, het distriktshoofd van Parang-Koedjang aanzagen. (62) Maar de meesten sloegen de oogen ter-aarde.
«Kom eens hier, Max!» riep Havelaar, die zyn kind gewaar werd, spelende op het erf, en de Regent nam den kleine op den schoot. Maar deze was te wild om daar lang te blyven. Hy sprong weg, en liep den grooten kring rond, en vermaakte de Hoofden door zyn gekeuvel, en speelde met de gevesten van hun krissen. Toen hy by den Djaksa kwam, die de aandacht van ’t kind trok omdat hy sierlyker dan de anderen gekleed was (63) scheen deze iets op ’t hoofd van kleinen Max te wyzen aan den Kliwon die naast hem zat en een gefluisterde opmerking daarover scheen te beamen.
— Ga nu heen, Max, zei Havelaar, papa heeft iets aan die heeren te zeggen.
De kleine liep weg nadat hy met kushandjes gegroet had. [ 117 ]
Hierop ging Havelaar aldus voort:
— Hoofden van Lebak! Wy allen staan in dienst des Konings van Nederland. Maar Hy, die rechtvaardig is, en wil dat wy onzen plicht doen, is vèr van hier. Dertig-maal duizend-maal duizend zielen, ja, meer dan zooveel, zyn gehouden zyn bevelen te gehoorzamen, maar hy kan niet wezen naby allen die afhangen van zynen wil.
De Groote-Heer te Buitenzorg is rechtvaardig, en wil dat ieder zyn plicht doe. Maar ook deze, machtig als hy is, en gebiedende over al wat gezag heeft in de steden en over allen die in de dorpen de oudsten zyn, en beschikkende over de macht des legers en over de schepen die op zee varen (64) ook hy kan niet zien waar onrecht gepleegd is, want het onrecht blyft verre van hem.
En de resident te Serang, die heer is over de landstreek Bantam, waar vyf-maal-honderd-duizend menschen wonen, wil dat er recht geschiede in zyn gebied, en dat er rechtvaardigheid heersche in de landschappen die hem gehoorzamen. Doch waar onrecht is, woont hy verre. En wie boosheid doet, verschuilt zich voor zyn aangezicht omdat hy straffe vreest.
En de heer Adhipatti, die Regent is van Zuid-Bantam, wil dat ieder leve die het goede betracht, en dat er geen schande zy over de landstreek die zyn regentschap is.
En ik, die gisteren den Almachtigen God tot getuige nam dat ik rechtvaardig zou zyn en goedertieren, dat ik recht zou doen zonder vrees en zonder haat, dat ik zal zyn: «een goed adsistent-resident»…ook ik wensch te doen wat myn plicht is.
Hoofden van Lebak! Dit wenschen wy allen!
Maar als er soms onder ons mochten zyn, die hun plicht verwaarloozen voor gewin, die het recht verkoopen voor geld, of die den buffel van den arme nemen, en de vruchten die behooren aan wie honger hebben…wie zal ze straffen?
Als een van u het wist, hy zou ’t beletten. En de Regent zou niet dulden dat zoo-iets geschiedde in zyn regentschap. En [ 118 ]ook ik zal het tegengaan waar ik kan. Maar als noch gy noch de Adhipatti noch ik het wisten…
Hoofden van Lebak! Wie toch zal dan recht doen in Bantan-Kidoel?
Hoort naar my, als ik u zeggen zal hoe er dan recht zal gedaan worden.
Er komt een tyd dat onze vrouwen en kinderen schreien zullen by het gereedmaken van ons doodkleed, en de voorbyganger zal zeggen: «daar is een mensch gestorven.» Dan zal wie aankomt in de dorpen, tyding brengen van den dood desgenen die gestorven is, en wie hem herbergt zal vragen: «wie was de man die gestorven is?» En men zal zeggen:
«Hy was goed en rechtvaardig. Hy sprak recht en verstootte den klager niet van zyn deur. Hy hoorde geduldig aan, wie tot hem kwam, en gaf weder wat ontnomen was. En wie den ploeg niet dryven kon door den grond omdat de buffel uit den stal was gehaald, hielp hy zoeken naar den buffel. En waar de dochter was geroofd uit het huis der moeder, zocht hy den dief en bracht de dochter weder. En waar men gearbeid had onthield hy het loon niet, en hy ontnam de vruchten niet aan wie den boom geplant hadden. Hy kleedde zich niet met het kleed dat anderen dekken moest, noch voedde zich met voedsel dat den arme behoorde.»
Dan zal men zeggen in de dorpen: «Allah is groot, Allah heeft hem tot zich genomen. Zyn wil geschiedde…er is een goed mensch gestorven.»
Doch andermaal zal de voorbyganger stilstaan voor een huis, en vragen, «wat is dit, dat de gamlang zwygt, en het gezang der meisjes?» En wederom zal men zeggen: «er is een man gestorven.»
En wie rondreist in de dorpen, zal ’s avends zitten by zyn gastheer, en om hem heen de zonen en dochteren van het huis, en de kinderen van wie het dorp bewonen, en hy zal zeggen:
«Daar stierf een man die beloofde rechtvaardig te zyn, en hy verkocht het recht aan wie hem geld gaf. Hy mestte zyn akker met het zweet van den arbeider dien hy had afgeroepen [ 119 ]van den akker des arbeids. Hy onthield den werkman zyn loon, en voedde zich met het voedsel van den arme. Hy is ryk geworden van de armoede der anderen. Hy had veel gouds en zilvers en edele steenen in menigte, doch de landbouwer die in de nabuurschap woont, wist den honger niet te stillen van zyn kind. Hy glimlachte als een gelukkig mensch, maar men hoorde gekners tusschen de tanden van den klager die recht zocht. Er was tevredenheid op zyn gelaat, maar geen zog in de borsten der moeders die zoogden.»
Dan zullen de bewoners der dorpen zeggen: «Allah is groot…wy vloeken niemand!»
Hoofden van Lebak, eens sterven wy allen!
Wat zal er gezegd worden in de dorpen waar wy gezag hadden? En wàt door de voorbygangers die de begrafenis aanschouwen?
En wat zullen wy antwoorden, als er na onzen dood een stem spreekt tot onze ziel, en vraagt: «waarom is er geween in de velden, en waarom verbergen zich de jongelingen? Wie nam den oogst uit de schuren, en uit de stallen den buffel die het veld ploegen zou? Wat hebt gy gedaan met den broeder dien ik u gaf te bewaken? Waarom is de arme treurig en vloekt de vruchtbaarheid zyner vrouw?»
Hier hield Havelaar weder op, en na eenig zwygen ging hy op de eenvoudigsten toon van de wereld, en als had er volstrekt niets dat indruk maken moest, voort:
— Ik wenschte gaarne in goede verstandhouding met u te leven, en daarom verzoek ik u my te beschouwen als een vriend. Wie gedwaald mocht hebben, kan op een zacht oordeel van myn kant staat-maken, want daar ik zelf zo menig keer dwaal, zal ik niet streng zyn…niet althans in de gewone dienstvergrypen of nalatigheden. Alleen waar nalatigheid zou worden tot gewoonte, zal ik die tegengaan. Over misslagen van groveren aard…over knevelary en onderdrukking, spreek ik niet. Zoo-iets zal niet voorkomen niet waar, m’nheer de Adhipatti? [ 120 ]
— O neen, mynheer de adsistent-resident, zoo-iets zal niet voorkomen in Lebak.
— Welnu dan, myne heeren Hoofden van Bantan-Kidoel, laat ons verheugd zyn dat onze Afdeeling zoo verachterd en zoo arm is. Wy hebben iets schoons te doen. Als Allah ons in ’t leven spaart, zullen wy zorg dragen dat er welvaart kome. De grond is vruchtbaar genoeg, en de bevolking gewillig. Als ieder in ’t genot wordt gelaten van de vruchten zyner inspanning, lydt het geen twyfel dat binnen weinig tyds de bevolking zal toenemen, zoo in zielental als in bezittingen en beschaving, want dit gaat veelal hand-aan-hand. Ik verzoek u nogmaals my te beschouwen als een vriend die u helpen zal waar hy kan, vooral waar onrecht moet worden te-keer gegaan. En hiermede beveel ik my zeer aan in uwe medewerking.
Ik zal u de ontvangen berichten over Landbouw, Veeteelt, Politie en Justitie met myn beschikkingen doen teruggeworden.
Hoofden van Bantan-Kidoel! Ik heb gezegd. Ge kunt terugkeeren, ieder naar zyne woning. Ik groet u allen zeer! (65)
Hy boog, bood den ouden Regent den arm, en geleidde hem over het erf naar ’t woonhuis, waar Tine hem stond te wachten in de voorgalery.
— Kom, Verbrugge, ga nog niet naar huis! Kom…een glas Madera? En…ja, dit moet ik weten, Radhen Djaksa, hoor eens!
Havelaar riep dit, toen alle Hoofden na veel buigingen zich gereed maakten naar hun woningen terug te keeren. Ook Verbrugge stond op ’t punt het erf te verlaten, doch keerde met den Djaksa terug.
— Tine, ik wil madera drinken, Verbrugge ook. Djaksa, laat hooren, wat hebt ge toch aan den Kliwon over myn kleinen jongen gezegd? [ 121 ]
— Mintah ampong (66) mynheer de adsistent-resident, ik bezag zyn hoofd omdat mynheer gesproken had.
— Wat drommel heeft zyn hoofd daarmee te maken. Ik weet zelf al niet meer wat ik gezegd heb.
— Mynheer, ik zeide tot den Kliwon…
Tine schoof by: er werd over kleinen Max gesproken.
— Mynheer, ik zeide tot den Kliwon dat de Sienjo (67) een koningskind was.
Dàt deed Tine goed: zy vond het ook!
De Adhipatti bezag ’t hoofd van den kleine, en inderdaad, ook hy zag op de kruin den dubbelen haarwervel die, naar ’t bygeloof op Java, bestemd is een kroon te dragen.
Daar de etikette niet toeliet den Djaksa een plaats aantebieden in tegenwoordigheid van den Regent, nam hy afscheid, en men was eenigen tyd by-een zonder iets aanteroeren dat betrekking had op den «dienst.» Maar op-eenmaal — en dus in stryd met den zoo uitermate hoffelyken volksaard — vroeg de Regent of zekere gelden die de belasting-kollekteur te-goed had, niet konden worden uitbetaald?
— Wel neen, riep Verbrugge, mynheer de Adhipatti weet dat dit niet geschieden mag voor zyn verantwoording afgeloopen is.
Havelaar speelde met Max. Maar er bleek dat dit hem niet belette op ’t gelaat van den Regent te lezen dat Verbrugge’s antwoord hem niet aanstond.
— Kom, Verbrugge, laat ons niet lastig wezen, zeide hy. En hy liet een klerk van ’t kantoor roepen. We zullen dat maar uitbetalen…die verantwoording zal wel goedgekeurd worden. [ 122 ]
Nadat de Adhipatti vertrokken was, zei Verbrugge, die veel hield van de staatsbladen:
— Maar, m’nheer Havelaar, dat mag niet! De verantwoording van den kollekteur is nog altyd te Serang in onderzoek…als nu eens daaraan iets ontbreekt?
— Dan leg ik ’t er by, zei Havelaar.
Verbrugge begreep maar niet waaruit deze groote inschikkelykheid voor den belasting-kollekteur geboren werd. De klerk kwam weldra met eenig geschryf terug. Havelaar teekende, en zei dat men spoed moest maken met die uitbetaling.
— Verbrugge, ik zal je zeggen waarom ik dit doe! De Regent heeft geen duit in huis: zyn schryver heeft het my gezegd, en bovendien…dat brusque vragen! De zaak is duidelyk. Hyzelf heeft dat geld noodig, en de kollekteur wil ’t hem voorschieten. Ik overtreed liever op eigen verantwoordelykheid een vorm, dan dat ik een man van zyn rang en jaren in verlegenheid laten zou. Bovendien, Verbrugge, er wordt in Lebak gruwelyk misbruik gemaakt van gezag. Dit moet je weten. Weet je ’t?
Verbrugge zweeg. Hy wist het. (68)
— Ik weet het, ging Havelaar voort, ik weet het! Is niet m’nheer Slotering gestorven in November? Welnu, den dag na zyn dood heeft de regent volk opgeroepen om zyn Sawahs te bewerken…zonder betaling! Ge hadt dit moeten weten, Verbrugge. Wist je ’t?
Dit wist Verbrugge niet.
— Als kontroleur hadt je ’t moeten weten! Ik weet het, ging Havelaar voort. Dáár liggen de maandstaten van de distrikten — en hy toonde ’t pak geschryf dat hy ontvangen had in de vergadering — zie, ik heb niets geopend. Daarin [ 123 ]zyn, onder andere zaken, de opgaven van op de hoofdplaats geleverde arbeiders tot heeredienst. Welnu, zyn die opgaven juist?
— Ik heb ze nog niet gezien…
— Ik ook niet! Maar toch vraag ik je of ze juist zyn? Waren de opgaven van de vorige maand juist?
Verbrugge zweeg.
— Ik zal ’t je zeggen: ze waren valsch! Want er was driemaal meer volk opgeroepen om voor den Regent te werken dan de bepalingen op de heerediensten toelaten, en dit durfde men natuurlyk in de staten niet opgeven. Is ’t waar, wat ik zeg?
Verbrugge zweeg.
— Ook de staten die ik vandaag ontving, zyn valsch, ging Havelaar voort. De Regent is arm. De Regenten van Bandoeng en Tjiandjoer (69) zyn leden van ’t geslacht waarvan hy ’t hoofd is. Die laatste heeft slechts rang van Tommongong, onze Regent is Adhipatti, en toch laten zyn inkomsten, omdat Lebak niet geschikt is voor koffi en hem dus geen emolumenten opbrengt, niet toe in praal en luister te wedyveren met een eenvoudigen Dhemang in de Preanger, die den stygbeugel houden zou als zyn neven te-paard stygen. Is dit waar?
— Ja, dit is zoo.
— Hy heeft niets dan zyn traktement, en hierop is een korting ter afbetaling van een voorschot dat de Regeering hem gegeven heeft, toen hy…weet je ’t?
— Ja, ik weet het.
— Toen hy een nieuwe medsjid wilde laten bouwen, waartoe veel geld noodig was. Bovendien, veel leden zyner familie…weet je ’t?
— Ja, dat weet ik.
— Veel leden van zyn familie — die eigenlyk niet in ’t Lebaksche te-huis behoort, en daarom ook by ’t volk niet gezien is — scharen zich als een plunderbende om hem heen, [ 124 ]en persen hem geld af. Is dit waar?
— ’t Is de waarheid, zei Verbrugge.
— En als zyn kas ledig is, wat dikwyls gebeurt, nemen zy in zyn naam de bevolking af, wat hun aanstaat. Is dit zoo?
— Ja, het is zoo.
— Ik ben dus goed onderricht, doch daarover nader. De Regent, die in jaren klimmende den dood vreest, wordt beheerscht door de zucht zich verdienstelyk te maken door giften aan geestelyken. Hy geeft veel geld uit voor reiskosten van pelgrims naar Mekka, die hem allerlei vodden van relieken, talismans en djimats (70) terugbrengen. Is ’t niet zoo?
— Ja, dat is waar.
— Welnu, door dit alles is hy zoo arm. De Dhemang van Parang-Koedjang is zyn schoonzoon. Waar de Regent zelf uit schaamte voor zyn rang niet durft nemen, is het die Dhemang — maar hy is ’t niet alléén — die aan den Adhipatti zyn hof maakt door ’t afpersen van geld en goed aan de arme bevolking, en door de lieden wegtehalen van hun eigen rystvelden om ze heentedryven naar de sawahs van den Regent. En deze…zie, ik wil gelooven dat hy gaarne anders wilde, maar de nood dwingt hem gebruik te maken van zulke middelen. Is dit alles niet waar, Verbrugge?
— Ja, ’t is waar, zei Verbrugge, die hoe langer hoe meer begon intezien dat Havelaars blik scherp was.
— Ik wist, vervolgde deze, dat hy geen geld in huis had, toen hy zoo-even over de afrekening met den onderkollekteur begon te spreken. Ge hebt heden morgen gehoord dat het myn voornemen is, myn plicht te doen. Onrecht duld ik niet, by God, dat duld ik niet!
En hy sprong op, en er was in zyn toon geheel iets anders dan den vorigen dag by zyn officieelen eed.
— Maar, ging hy voort, ik wil myn plicht doen met zachtheid. Ik wil niet te nauwkeurig weten wat geschied is. Doch wat van heden af geschiedt, is ter myner verantwoording, daarvoor zal ik zorg dragen! Ik hoop lang hier te blyven. [ 125 ]Weet je wel, Verbrugge dat onze roeping heerlyk schoon is? Maar weet je ook wel dat ik alles wat ik je zoo-even zei, eigenlyk van u had moeten hooren? Ik ken u even goed als ik weet wie er garem glap maken aan de zuidkust. (71) Je bent een braaf mensch…ook dit weet ik. Maar waarom heb je my niet gezegd dat hier zooveel verkeerds was? Gedurende twee maanden ben je waarnemend adsistent-resident geweest, en bovendien reeds lang hier als kontroleur…je moest het dus weten, niet waar?
— M’nheer Havelaar, ik heb nooit gediend onder iemand als u. Ge hebt iets zeer byzonders, neem het me niet kwalyk.
— Volstrekt niet! Ik weet wel dat ik niet ben als alle menschen, maar wat doet dit tot de zaak?
— Dat doet er dit toe, dat u iemand begrippen en denkbeelden meedeelt, die vroeger niet bestonden.
— Neen! Die ingesluimerd waren door den vervloekten officieelen slender die zyn styl zoekt in «ik heb de eer» en de rust van zyn geweten in «de hooge tevredenheid van de Regeering.» Neen, Verbrugge! laster jezelf niet! Je behoeft van my niets te leeren. Heb ik je by-voorbeeld heden morgen in de Sebah iets nieuws verteld?
— Neen, nieuws niet, maar u sprak anders dan anderen.
— Ja, dat komt…omdat myn opvoeding wat verwaarloosd is: ik spreek te-hooi en te-gras. Maar je zoudt me zeggen waarom je tot-nog-toe zoo berust hebt in alles wat er verkeerds was in Lebak.
— Ik heb nooit zoo den indruk gehad van een initiatief. Bovendien, dat alles is altyd zoo geweest in deze streken.
— Ja, ja, dat weet ik wel! Ieder kan geen profeet of apostel wezen…hm, ’t hout zou duur worden van ’t kruisigen! Maar je wilt me toch wel helpen alles te-recht te brengen? je wilt toch wel je plicht doen?
— Zeker! Vooral by u. Maar niet ieder zou dit zoo streng vorderen of zelfs goed opvatten, en dan komt men zoo ligt in de pozitie van iemand die windmolens bestrydt.
— Neen! Dan zeggen zy die ’t onrecht liefhebben omdat ze daarvan leven, dat er geen onrecht was, om ’t vermaak [ 126 ]te hebben u en my uittemaken voor Don Quichotten, en te-gelyker-tyd hun windmolens draaiende te houden. Doch, Verbrugge, je hadt niet op my hoeven te wachten om je plicht te doen! M’nheer Slotering was een bekwaam en eerlyk man: hy wist wat er omging, hy keurde het af en verzette zich er tegen…ziehier!
Havelaar nam uit een portefeuille twee vellen papier, en deze aan Verbrugge tonende, vroeg hy:
— Wiens hand is dit?
— Dat is de hand van m’nheer Slotering.
— Juist! Welnu, dit zyn kladnotaas, bevattende blykbaar onderwerpen waarover hy met den resident spreken wilde. Daar lees ik…zie: 1° Over den rijstbouw. 2° Over de woningen der dorpshoofden. 3° Over het innen der landrenten, enz. Daar achter staan twee uitroepingsteekens. Wat bedoelde m’nheer Slotering daarmee?
— Hoe kan ik dat weten? riep Verbrugge.
— Ik wel! Dit beduidt dat er veel meer landrenten worden opgebracht, dan er in ’s lands kas vloeien. Doch ik zal je dan iets tonen dat wy beiden weten, omdat het in letters en niet in teekens geschreven is. Ziehier:
- «12° Over het misbruik dat door de regenten en mindere hoofden van de bevolking wordt gemaakt. (Over het houden van verschillende woningen ten-koste der bevolking, enz.)»
Is dit duidelyk? Ge ziet dat de heer Slotering wèl iemand was, die een initiatief wist te nemen, je had je dus by hem kunnen aansluiten. Luister verder:
- «15° Dat vele personen van de familien en bedienden der inlandsche hoofden op de uitbetalingstaten voorkomen, die inderdaad geen deel nemen in de kultuur, zoodat de voordeelen hiervan hun ten-deel vallen, ten préjudice van [ 127 ]de werkelijke deelhebbers. Ook worden zij gesteld in het onrechtmatig bezit van sawah-velden, terwijl die alleen toekomen aan degenen, die aandeel hebben in de kultuur.»
Hier heb ik een andere nota, en wel in potlood. Zie eens, ook dáárop staat iets zeer duidelyks:
- «De verloop van volk te Parang-Koedjang is alleen toeteschryven aan het verregaand misbruik, dat van de bevolking wordt gemaakt.»
Wat zegje dáárvan? Ziet ge wel dat ik niet zoo excentriek ben als ’t schynt, wanneer ik werk maak van recht? Zie je nu dat ook anderen dit deden? (72)
— Het is waar, zei Verbrugge, de heer Slotering heeft den resident dikwyls over dat alles gesproken.
— En wat volgde daarop?
— Dan werd de Regent geroepen: er werd geaboucheerd…
— Juist! En verder?
— De Regent ontkende gewoonlyk alles. Dan moesten er getuigen komen…niemand durfde tegen den Regent getuigen…och, m’nheer Havelaar, die zaken zyn zoo moeielyk!
De lezer zal, vóór hy myn boek heeft uitgelezen, even goed als Verbrugge weten waarom die zaken zoo byzonder moeielyk waren.
— Mynheer Slotering had er veel ergernis over, vervolgde de kontroleur, hy schreef scherpe brieven aan de Hoofden…
— Ik heb ze gelezen…heden nacht, zei Havelaar. (73)
— En ik heb hem dikwyls hooren zeggen dat hy, als er geen verandering kwam, en als de resident niet doortastte, zich rechtstreeks zou wenden tot den Gouverneur-generaal. Dit heeft hy ook aan de Hoofden zelf gezegd op den laatsten Sebah dien hy heeft voorgezeten.
— Daaraan zou hy zeer verkeerd hebben gedaan. De resident was zyn chef dien hy in geen geval mocht voorbygaan. En waarom zou hy dat ook? Het is toch niet te [ 128 ]veronderstellen dat de resident van Bantam onrecht en willekeur zou goedkeuren?
— Goedkeuren…neen! Maar men klaagt niet gaarne by de Regeering een Hoofd aan.
— Ik klaag niet gaarne iemand aan, wien ook, maar als ’t moet, een Hoofd zoo goed als een ander. Doch van aanklagen is nu hier, goddank, nog geen spraak! Morgen ga ik den Regent bezoeken. Ik zal hem ’t verkeerde van onwettige gezagsoefening onder ’t oog brengen, vooral waar ’t om de bezitting van arme menschen te doen is. Maar in afwachting dat alles te-recht komt, zal ik hem in zyn netelige omstandigheden helpen zooveel ik kan. Je begrypt nu immers waarom ik dat geld aan den kollekteur dadelyk heb laten uitbetalen, niet waar? Ook ben ik van voornemen aan de Regeering te verzoeken, den Regent zyn voorschot kwytteschelden. (74) En u, Verbrugge, stel ik voor, gezamenlyk stipt onzen plicht te doen. Zoolang ’t kàn, met zachtheid, maar als ’t moet, zonder vrees! Je bent een eerlyk man, dit weet ik, maar je bent beschroomd. Zeg voortaan flink uit waar ’t op staat, advienne que pourra! Werp die halfheid van je, beste kerel…en nu, blyf by ons eten: we hebben hollandsche bloemkool in blik…maar alles is zeer eenvoudig, want ik moet heel zuinig zyn…ik ben erg ten-achter in geldzaken: de reis naar Europa, weetje? Kom, Max…sakkerloot, jongen, wat word je zwaar!
En, met Max te-paard op zyn schouder, trad hy, gevolgd door Verbrugge, de binnengalery in, waar Tine hen wachtte aan den gedekten disch die, zooals Havelaar gezegd had, wel zeer eenvoudig was! Duclari, die aan Verbrugge kwam vragen of hy al dan niet dacht thuis te zyn voor ’t middagmaal, werd meegenoodigd aan-tafel, en wanneer de lezer gesteld is op wat afwisseling in myn vertelling, wordt hy naar ’t volgend hoofdstuk verwezen, waarin ik meedeel wat er zoo-al gesproken werd by dat maal.
[ 129 ]
NEGENDE HOOFDSTUK
Ik gaf er veel voor, met juistheid te weten, lezer, hoe lang ik nu een heldin in de lucht zou kunnen laten zweven, voor ge, by de beschryving van een kasteel, myn boek moedeloos uit de hand zoudt leggen, zonder te wachten tot het mensch op den grond kwam? Als ik in myn verhaal zulk een luchtsprong noodig had, zou ik voorzichtigheidshalve nog altyd een eerste verdieping kiezen als uitgangspunt van haar sprong, en een kasteel waarvan weinig te zeggen viel. Wees echter voorloopig gerust: Havelaars huis had geen verdieping, en de heldin van myn boek — goede hemel, de lieve trouwe anspruchlose Tine, een heldin! — is nooit uit een venster gesprongen.
Toen ik ’t vorig hoofdstuk sloot met een aanwyzing op wat afwisseling in het volgende, was dit eigenlyk meer een oratorische kunstgreep, en om een slot te maken dat goed «knipte» dan wel omdat ik inderdaad meende dat het volgend hoofdstuk alleen «ter afwisseling» waarde hebben zou. Een schryver is ydel als…een man. Spreek kwaad van zyn moeder of van de kleur zyner haren, zeg dat hy een amsterdamsch accent heeft — wat nooit een Amsterdammer toestemt — wellicht vergeeft hy u die dingen. Maar…roer nooit aan de buitenzy van ’t kleinste onderdeel eener byzaak van iets dat er lag naast zyn geschryf…want dàt vergeeft hy u niet! Als [ 130 ]ge dus myn boek niet schoon vindt, en ge mocht my ontmoeten, houd u dan alsof wy elkander niet kenden.
Neen, zelfs zulk een hoofdstuk «ter afwisseling» komt me door het vergrootglas myner schryvers-ydelheid, hoogst belangryk en zelfs onmisbaar voor, en als ge het oversloegt, en daarna niet naar behooren waart ingenomen met myn boek, zou ik niet aarzelen u dat overslaan te verwyten als oorzaak dat ge myn boek niet kondet beoordeelen, want dat ge juist het essentieele niet gelezen hadt. Zóó zou ik — want ik ben man en schryver — elk hoofdstuk voor essentieel houden, dat gy hadt overgeslagen met onvergeeflyke lezerslichtzinnigheid.
Ik verbeeld me dat uwe vrouw vraagt: «is er nogal wat aan dat boek?» En ge zegt by-voorbeeld — horribile auditu voor my — met de woordenrykheid die eigen is aan gehuwde mannen:
— Hm…zóó…ik weet nog niet.
Welnu, barbaar, lees verder! Het belangryke staat juist voor de deur. En met een bevende lip staar ik u aan, en meet de dikte van de omgeslagen bladen, en ik zoek op uw gelaat naar den weerschyn van ’t hoofdstuk «dat zoo mooi is»…
Neen, zeg ik, hy is er nog niet. Straks zal hy op springen, in vervoering iets omhelzen, zyn vrouw misschien…
Maar ge leest verder. Het «mooie hoofdstuk» moet voorby wezen, dunkt me. Ge zyt in ’t minst niet opgesprongen, hebt niets omhelsd…
En al dunner wordt de bundel bladen onder uw rechterduim, en al schraler wordt myn hoop op die omhelzing…ja, waarachtig, ik had zelfs staat-gemaakt op een traan!
En ge hebt den roman uitgelezen tot «waar ze elkaar krygen» [ 131 ]toe, en ge zegt — een andere vorm, van welsprekendheid in den echtestaat — geeuwend:
— Zóó…zóó! ’t Is een boek dat…hm! Och, ze schryven zoo véél tegenwoordig!
Maar weet ge dan niet, ondier, tyger, Europeaan, lezer, weet ge dan niet dat ge daar een uur hebt doorgebracht met byten op myn geest als op een tandenstoker? Met knagen en kauwen op vleesch en been van uw geslacht? Menscheneter, daarin stak myn ziel, myn ziel die ge hebt vermaald als eens gegeten gras! ’t Was myn hart dat ge daar hebt opgeslikt als een versnapering! Want in dat boek had ik dat hart en die ziel neergelegd, en er vielen zooveel tranen op dat handschrift, en myn bloed week weg uit de âren naarmate ik voortschreef, en ik gaf u dat alles, en dat kocht ge voor weinige stuivers…en ge zegt: hm!
De lezer begrypt dat ik hier niet spreek van myn boek.
Zoodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaart te spreken…
— Wie is dat, Abraham Blankaart? vroeg Louise Rosemeyer, en Frits vertelde het haar, wat me groot genoegen deed, want dit gaf my gelegenheid eens optestaan en, voor dien avend althans, een eind te maken aan de voorlezing. Ge weet dat ik makelaar in koffi ben — Lauriergracht N°. 37 — en dat ik alles over heb voor myn vak. Ieder zal dus kunnen nagaan, hoe weinig ik tevreden was met het werk van Stern. Ik had op koffi gehoopt, en hy gaf ons…ja, de hemel weet, wàt!
Met zyn opstel heeft hy ons al drie kransavenden bezig [ 132 ]gehouden, en, wat het ergste is, de Rosemeyers vinden het mooi. Zoo zeggen ze, ten-minste. Als ik een aanmerking maak, beroept hy zich op Louise. «Háár goedkeuring, zegt hy, weegt hem zwaarder dan alle koffi van de wereld, en bovendien: «als ’t hart me gloeit…enz. — Zie deze tirade op bladzy zooveel, of liever, zie ze niet. — Daar sta ik dan, en weet niet wat te doen! Dat pak van Sjaalman is een waar Trojaansch paard. Ook Frits wordt er door bedorven. Hy heeft, naar ik bemerk, Stern geholpen, want die Abraham Blankaart is veel te hollandsch voor een Duitscher. (75) Beiden zyn ze zoo pedant, dat ik waarlyk met de zaak verlegen word. Het ergste is, dat ik met Gaafzuiger een overeenkomst heb aangegaan voor het uitgeven van een boek dat over de koffiveilingen moet handelen — heel Nederland wacht er op — en daar gaat me nu die Stern een heel anderen weg uit! Gister zeide hy: «wees gerust, alle wegen leiden naar Rome. Wacht nu eerst het slot van de inleiding af — is dat alles nog maar inleiding — ik beloof u — hy zeide eigenlyk: «ik verspreek u» — dat ten-slotte de zaak zal neerkomen op koffi, koffi, op niets dan koffi! Denk aan Horatius, ging hy voort, heeft niet hy reeds gezegd: omne tulit punctum, qui miscuit…koffi met wat anders? Handelt gyzelf niet even zoo, als ge suiker en melk in uw kopje doet?»
En dan moet ik zwygen. Niet omdat hy gelyk heeft, maar omdat ik aan de firma Last & Co verplicht ben zorgtedragen dat de oude Stern niet vervalle in Busselinck & Waterman, die hem slecht zouden bedienen omdat het knoeiers zyn.
By u, lezer, stort ik myn hart uit, en opdat ge na het lezen van Stern’s geschryf — heb ge ’t werkelyk gelezen? — uwen toorn niet zoudt uitstorten over een onschuldig hoofd — want ik vraag u, wie zal een makelaar nemen, die hem voor menscheneter uitscheldt? — hecht ik er aan, dat ge overtuigd zyt van myn onschuld. Ik kan toch dien Stern niet uit de firma van myn boek dringen, nu de zaken eenmaal zóóver zyn dat Louise Rosemeyer, als ze uit de kerk komt — [ 133 ]de jongens schynen haar optewachten — vraagt of hy wat vroeg komen zal dien avend, om toch recht veel van Max en Tine voortelezen?
Maar omdat ge het boek hebt gekocht of gehuurd in ’t vertrouwen op den deftigen titel die wat degelyks belooft, erken ik uw aanspraken op wat goeds voor uw geld, en daarom schryf ikzelf nu eens weer een paar hoofdstukken. Ge zyt niet in den krans van de Rosemeyers, lezer, en dus gelukkiger dan ik die alles moet aanhooren. U staat het vry, de hoofdstukken overteslaan, die naar duitsche opgewondenheid rieken, en u alleen bezig te houden met wat geschreven is door my, die een deftig man ben, en makelaar in koffi.
Met bevreemding heb ik uit Stern’s geschryf vernomen — en uit Sjaalman’s pak heeft hy me aangetoond dat het waar was — dat er in die afdeeling Lebak geen koffi wordt geplant. Dit is zeer verkeerd, en ik zal myn moeite ruim beloond achten, als de Regeering door myn boek op die fout wordt opmerkzaam gemaakt. Uit de papieren van Sjaalman zou blyken, dat de grond in die streken voor de koffikultuur niet geschikt is. Maar hierin ligt volstrekt geen verschooning, en ik beweer dat men zich schuldig maakt aan onvergeeflyk plichtverzuim omtrent Nederland in ’t algemeen en de koffimakelaars in ’t byzonder, ja omtrent de Javanen zelf, door niet, òf dien grond te veranderen — de Javaan heeft toch niets anders te doen — òf, als men meent dit niet te kunnen, de menschen die dáár wonen, te zenden naar andere streken waar de grond wèl goed is voor koffi.
Ik zeg nooit iets wat ik niet goed overwogen heb, en durf beweren dat ik hier met kennis van zaken spreek, daar ik over dit stuk rypelyk heb nagedacht, vooral sedert het hooren der preek van dominee Wawelaar in den bidstond voor ’t bekeeren der heidenen.
Dat was woensdag avend. Ge moet weten, lezer, dat ik [ 134 ]myn plichten als vader stipt vervul, en dat de zedelyke opleiding myner kinderen me zeer na aan het hart ligt. Daar nu Frits sedert eenigen tyd in toon en manieren iets heeft aangenomen, dat me niet bevalt — ’t komt alles uit dat verwenschte pak! — heb ik hem eens goed onder-handen genomen, en gezegd:
«Frits, ik ben niet over je tevreden! Ik heb je altyd het goede voorgehouden, en toch wyk je van den rechten weg af. Je bent pedant en lastig, en maakt verzen, en je hebt Betsy Rosemeyer een zoen gegeven. De vreeze des Heeren is ’t beginsel van alle wysheid, je moet dus de Rosemeyers niet zoenen, en niet zoo pedant wezen. Zedeloosheid brengt ten verderve, jongen. Lees in de Schrift, en let eens op dien Sjaalman. Hy heeft de wegen van den Heer verlaten: nu is hy arm, en woont op een klein kamertje…ziedaar de gevolgen van onzedelykheid en slecht gedrag! Hy heeft verkeerde artikels in de Indépendance geschreven en de Aglaia laten vallen. Zoo gaat het, als men wys is in zyn eigen oogen. Hy weet nu niet eens hoe laat het is, en zyn jongetje heeft maar een half broekjen aan. Bedenk dat je lichaam een tempel Gods is, en dat je vader altyd hard heeft moeten werken voor den kost — ’t is de waarheid! — sla dus ’t oog naar boven, en tracht optegroeien tot een fatsoenlyk makelaar, als ik naar Driebergen ga. En let toch op al de menschen die niet hooren willen naar goeden raad, die godsdienst en zedelykheid met voeten trappen, en spiegel je aan die menschen. En stel je niet gelyk met Stern, wiens vader zoo ryk is, en die altyd geld genoeg zal hebben, al wil hy geen makelaar worden, en al doet hy nu-en-dan eens wat verkeerds. Bedenk toch dat al het kwade gestraft wordt: zie maar weer dien Sjaalman die geen winterjas heeft, en er uitziet als een komediespeler. Luister toch goed in de kerk, en zit daar niet zoo heen-en-weer te draaien op je bank, alsof ’t je verveelde, jongen, want…wat moet God daarvan denken? De kerk is Zyn heiligdom, zie je? En wacht geen jonge meisjes op als ’t uit is, want dit neemt de stichting weg. Maak ook Marie niet aan ’t lachen, als ik by ’t ontbyt uit de Schrift [ 135 ]lees. Dat komt in een fatsoenlyk huishouden niet te-pas. Ook heb je poppetjes geteekend op ’t legblad van Bastiaans, toen de man weer niet binnen was — omdat hy telkens de jicht heeft — dat houdt de menschen op ’t kantoor van hun werk, en er staat in Gods Woord dat zulke dwaasheden ten-verderve leiden. Die Sjaalman deed ook verkeerde dingen toen hy jong was: hy heeft als kind op de Westermarkt een Griek geslagen…nu is hy lui, pedant en ziekelyk, ziedaar! Maak dus niet zoo altyd grappen met Stern, jongen: syn vader is ryk, moet je denken. Houd je alsof je ’t niet zag, als hy gezichten trekt tegen den boekhouder. En als hy buiten ’t kantoor met verzen bezig is, zeg hem dan zoo-eens, dat hy ’t hier by ons zoo goed heeft, en dat Marie pantoffels voor hem heeft geborduurd met echte floszy. Vraag hem — zoo-eens uit jezelf, weetje? — of hy gelooft dat zyn vader by Busselinck & Waterman gaan zal, en zeg hem dat het knoeiers zyn. Zieje, dat is men zyn naaste schuldig — zoo breng je hem op den goeden weg, meen ik — en…al dat verzenmaken is gekheid. Wees toch braaf en gehoorzaam, Frits, en trek de meid niet aan de rokken, als ze thee brengt op ’t kantoor, en maak me niet te-schande, want dan stort ze, en Paulus zegt dat nooit een zoon verdriet moet doen aan zyn vader. Ik bezoek twintig jaar de beurs, en durf zeggen dat ik geacht ben by myn pilaar. Hoor dus naar myn vermaningen, Frits, en wees braaf, en haal je hoed, en trek je jas aan, en ga mee naar den bidstond, dat zal je goed doen!»
Zóó heb ik gesproken, en ik ben overtuigd dat ik indruk op hem gemaakt heb, vooral daar dominee Wawelaar tot onderwerp van zyn rede had gekozen: de liefde Gods, blykbaar uit Zyn toorn tegen ongeloovigen, naar aanleiding van Samuels berisping aan Saul: Sam. XV: 33b.
By ’t aanhooren van die predikatie, dacht ik gedurig hoe hemelsbreed toch het verschil is tusschen menschelyke en goddelyke wysheid. Ik zeide reeds dat er in het pak van Sjaalman, onder veel vodden, toch ook een en-ander was, dat [ 136 ]in ’t oog viel door degelykheid van redeneering. Maar, och, hoe weinig heeft toch zoo-iets te beduiden, als men ’t vergelykt by een taal als van dominee Wawelaar! En niet uit eigen kracht — want ik ken Wawelaar, en houd hem voor iemand die waarlyk niet hoog vliegt — neen, door de kracht die van boven komt. Dit onderscheid bleek te duidelyker, omdat hy sommige punten aanroerde, die ook door Sjaalman behandeld waren, want ge hebt gezien dat er in zyn pak veel over Javanen en andere heidenen voorkwam. Frits zegt dat de Javanen geen heidenen zyn, maar ik noem ieder die een verkeerd geloof heeft, een heiden. Want ik houd me aan Jezus Christus, en dien gekruist, en dit zal elk fatsoenlyk lezer ook wel doen.
Zoowel omdat ik uit Wawelaars redevoering myn meening heb geput omtrent het ongeoorloofde der intrekking van de koffikultuur te Lebak, waarop ik straks zal terugkomen, als omdat ik als eerlyk man niet wil, dat de lezer volstrekt niets ontvange voor zyn geld, zal ik hier eenige brokstukken uit de preek meedeelen, die al byzonder treffend waren.
Hy had kortelyk Gods liefde uit de aangehaalde tekstwoorden bewezen, en was al zeer spoedig overgegaan tot het punt, waarop ’t hier eigenlyk aankwam, de bekeering namelyk van Javanen, Maleiers, en hoe al dat volk heeten moge. Ziehier wat hy daarvan zeide:
«Zóó, myn geliefden, was de heerlyke roeping van Israel — hy bedoelde het uitroeien der bewoners van Kanaän — en zóó is de roeping van Nederland! Neen, er zal niet gezegd worden dat het licht dat ons bestraalt, wordt weggezet onder de korenmaat, en niet ook dat wy gierig zyn in het meedeelen van het brood des eeuwigen levens! Slaat het oog op de eilanden des Indischen Oceaans, bewoond door millioenen en millioenen kinderen des verstooten zoons — en des te-recht verstooten zoons — van den edelen God gevalligen Noach! Dáár kruipen zy rond in de walgelyke slangenholen [ 137 ]van heidensche onkunde, daar buigen zy het zwarte kroesharige hoofd onder het juk van eigenbelangzuchtige priesters! Dáár aanbidden zy God onder aanroeping van een valschen profeet, die een gruwel is voor de oogen des Heeren! En, geliefden, zelfs zyn er die, als ware het niet genoeg een valschen profeet te gehoorzamen, zelfs zyn er die een anderen God, wat zeg ik, die goden aanbidden, goden van hout of steen, die zyzelf gemaakt hebben naar hun beeld, zwart, afschuwelyk, met platte neuzen en duivelachtig! ja, geliefden, byna beletten my de tranen hier voorttegaan, nog dieper is de verdorvenheid van Cham’s geslachte! Er zyn er onder hen, die geen God kennen, onder welken naam ook! Die meenen dat het voldoende is, de wetten te gehoorzamen der burgerlyke maatschappy! Die een oogstlied, waarin ze hun vreugde uitdrukken over het welslagen van hunnen arbeid, beschouwen als voldoenden dank aan het Opperwezen dat dien oogst rypen liet! Er leven daar verdoolden, myne geliefden — wanneer zulk een gruwelyk bestaan den naam van leven dragen mag! — daar vindt men wezens die beweren dat het voldoende is, vrouw en kind lieftehebben en van hunnen naaste niet te nemen wat hun niet behoort, om ’s avends gerust het hoofd te kunnen nederleggen ter-slape! Yst ge niet by dit tafereel? Krimpt uw hart niet in-een by het bedenken wat het lot wezen zal van al die dwazen, zoodra de bazuine schallen zal, die de dooden oproept ter scheiding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen? Hoort ge niet — ja, gy hoort het, want uit de voorgelezen tekstwoorden hebt gy gezien dat uw God is een machtig God, en een God der gerechte wrake — ja, gy hoort het gekraak der beenderen en het geknetter der vlammen in het eeuwig Gehenna waar weeninge is, en tandengeknars! Dáár, dáár branden zy, en vergaan niet, want eeuwig is de straffe! Dáár lekt de vlam met nooit voldane tong aan de gillende slachtoffers van het ongeloof! Dáár sterft de worm niet, die hunne harten dóór en dóór knaagt, zonder ooit die te vernietigen, opdat er steeds een hart te knagen overblyve in de borst van den Godverzaker! Ziet, hoe men het zwarte vel afstroopt van het ongedoopte [ 138 ]
kind dat, nauwelyks geboren, werd weggeslingerd van de borst der moeder, in den poel der eeuwige verdoemenis…
Toen viel er een juffrouw flauw…
«Maar, geliefden, ging dominee Wawelaar voort, God is een God van liefde! Hy wil niet dat de zondaar verloren ga, maar dat hy zalig worde met de genade, in Christus, door het geloof! En daarom is Nederland uitverkoren om van die rampzaligen te redden wat er van te redden is! Dáártoe heeft Hy in Zyn onnaspeurlyke Wysheid aan een land, klein van omvang, maar groot en sterk door de kennisse Gods, macht gegeven over de bewoners dier gewesten, opdat zy door het heilig nooit volprezen Evangelium worden gered van de straffen der helle! De schepen van Nederland bevaren de groote wateren, en brengen beschaving, godsdienst, Christendom, aan den verdoolden Javaan! Neen, ons gelukkig Nederland begeert niet voor zich alleen de zaligheid: wy willen die ook mededeelen aan de ongelukkige schepselen op verre stranden, die daar gebonden liggen in de kluisters van ongeloof, bygeloof en zedeloosheid! Het beschouwen van de plichten die ten-dezen op ons rusten, zal het zevende deel myner rede uitmaken.»
Want, wat voorafging was het zesde. Onder de plichten die wy ten-aanzien van die arme heidenen te vervullen hebben, werden genoemd:
- Het geven van ruime bydragen in geld aan de zendelingsvereeniging.
- Het ondersteunen der bybelgenootschappen, ten-einde deze in-staat te stellen, bybels op Java uittedeelen.
- Het bevorderen van «Oefeningen» te Harderwyk, ten dienste van het koloniaal werfdepôt.
- Het schryven van preeken en godsdienstige gezangen, geschikt om door soldaten en matrozen aan de Javanen te worden voorgelezen en voorgezongen.
- Het oprichten eener vereeniging van invloedryke mannen, [ 139 ]wier taak zoude zyn, onzen geëerbiedigden Koning te smeeken:
- Slechts zulke gouverneurs, officieren en beambten te benoemen, die geacht kunnen worden vasttestaan, in het ware geloof.
- Den Javaan te doen vergunnen de kazernes, alsmede de op de reeden liggende oorlogs- en koopvaardyschepen te bezoeken, om door ’t verkeer met nederlandsche soldaten en matrozen te worden opgeleid tot het Godsryk.
- Te verbieden, bybels of godsdienstige traktaatjes in drankhuizen te doen aannemen in betaling.
- Te doen opnemen in de voorwaarden der amfioenpacht op Java, de bepaling: dat er in elke amfioenkit een voorraad bybels moet aanwezig zyn, in verhouding met vermoedelyk getal bezoekers van zoodanig gesticht, en dat de pachter zich verbinde geen opium te verkoopen, zonder dat de kooper een godsdienstig traktaatje daarby neme.
- Te gelasten dat de Javaan door arbeid tot God worde gebracht.
- Het geven van ruime bydragen aan de zendelingsgenootschappen.
Ik weet wel dat ik dit laatste punt reeds onder nummer één heb opgegeven, maar hy herhaalde het, en deze overtolligheid komt my, in het vuur der rede, zeer verklaarbaar voor. (76)
Doch, lezer, hebt gy op nummer 5, e gelet? Welnu, juist die voorslag herinnerde my zoo aan de koffiveilingen, en aan de voorgewende onvruchtbaarheid van den grond te Lebak, dat het u nu niet meer zoo vreemd zal voorkomen, als ik verzeker dat dit punt sedert woensdag avend geen oogenblik uit myn gedachten geweest is. Dominee Wawelaar heeft de berichten der zendelingen voorgelezen, niemand kan hem dus een grondige kennis der zaken betwisten. Welnu, als hy, met die rapporten voor zich, en met het oog op God, [ 140 ]beweert dat veel arbeids gunstig werken zal op de verovering der javaansche zielen voor het Godsryk, dan mag ik toch wel vaststellen niet zoo geheel bezyden alle waarheid te spreken, als ik zeg dat er te Lebak zeer goed koffi kan geplant worden. En, sterker nog, dat misschien het Opperwezen juist hierom alleen dien grond voor koffikultuur ongeschikt heeft gemaakt, om door den arbeid die er noodig wezen zal om een anderen grond daarheen te verleggen, de bevolking van die streek vatbaar te maken voor de zaligheid.
Ik hoop toch dat myn boek onder de oogen van den Koning komt, en dat er weldra door grootere veilingen blyken moge hoe nauw de kennisse Gods in-verband staat met het welbegrepen belang van de geheele burgery! Zie eens hoe de eenvoudige en nederige Wawelaar, zonder wysheid naar den mensch — de man heeft nooit een voet op de beurs gezet — maar voorgelicht door het Evangelie dat een lamp op zyn pad is, my, makelaar in koffi, daar op-eenmaal een wenk geeft, die voor heel Nederland belangryk is niet alleen, maar die my in-staat zal stellen, als Frits goed oppast — hy heeft redelyk stil gezeten in de kerk — wellicht vyf jaren vroeger naar Driebergen te gaan. Ja, arbeid, arbeid, dat is myn wachtwoord! Arbeid voor den Javaan, dat is myn principe! En myn principes zyn me heilig.
Is niet het Evangelie ’t hoogste goed? Gaat er iets boven de zaligheid? Is het dus niet onze plicht, die menschen zalig te maken? En wanneer, als hulpmiddel hiertoe, arbeid noodig is — ikzelf heb twintig jaar de beurs bezocht — mogen we dan den Javaan arbeid weigeren, waar zyn ziel daaraan zoo dringend behoefte heeft om later niet te branden? Zelfzucht zou het wezen, schandelyke zelfzucht, als we niet alle pogingen aanwendden om die arme verdoolde menschen te behoeden voor de verschrikkelyke toekomst die dominee Wawelaar zoo welsprekend geschetst heeft. Er is een juffrouw flauw gevallen toen hy van dat zwarte kind sprak…misschien had ze een jongetje dat er wat donker uitzag. Vrouwen zyn zoo! [ 141 ]
En zou ik niet aandringen op arbeid, ik die zelf van den morgen tot den avend aan de zaken denk? Is niet reeds dit boek — dat Stern me zoo zuur maakt — een bewys hoe goed ik het meen met de welvaart van ons vaderland, en hoe ik daarvoor alles veil heb? En als ik zoo zwaar moet arbeiden, ik die gedoopt ben — in de Amstelkerk — zou men dan van den Javaan niet mogen vorderen dat hy die zyn zaligheid nog verdienen moet, de handen uitsteekt?
Als die vereeniging — van nummer 5,e meen ik — totstand komt, sluit ik me daarby aan. En ik zal ook de Rosemeyers hiertoe trachten overtehalen, omdat de suikerraffinadeurs er ook belang by hebben, schoon ik niet geloof dat ze zeer zuiver zyn in hun begrippen — de Rosemeyers meen ik — want ze houden een roomsche meid.
Hoe het zy, ik zal myn plicht doen. Dit heb ik mezelf beloofd, toen ik met Frits van den bidstond naar-huis ging. In myn huis zal de Heere gediend worden, daarvoor zal ik zorgen. En dit met te meer yver, omdat ik hoe langer hoe meer inzie hoe wys alles geregeld is, hoe liefderyk de wegen zyn waarlangs wij worden geleid aan Gods hand, en hoe Hy ons behouden wil voor het eeuwige en voor het tydelyke leven, want die grond te Lebak kan zeer goed geschikt worden gemaakt voor de koffikultuur.
[ 142 ]
TIENDE HOOFDSTUK
Hoewel ik, waar ’t principes geldt, niemand ontzie, heb ik toch begrepen dat ik met Stern een anderen weg moet inslaan dan met Frits, en daar het te voorzien is dat myn naam — de firma is Last & Co, maar ik heet Droogstoppel: Batavus Droogstoppel — in aanraking komen zal met een boek waarin zaken voorkomen, die niet strooken met den eerbied dien elk fatsoenlyk man en makelaar zichzelf verschuldigd is, acht ik het myn plicht u meetedeelen, hoe ik getracht heb ook dien Stern terugtebrengen op den waren weg.
Ik heb hem niet van den Heer gesproken — omdat hy Luthersch is — maar ik heb gewerkt op zyn gemoed en zyn eer. Ziehier hoe ik dit heb aangelegd, en merk daarby op, hoever men het brengt met menschkunde. Ik had hem hooren zeggen: auf Ehrenwort, en vroeg wat hy daarmee bedoelde?
— Wèl, zeide hy, dat ik myn eer verpand voor de waarheid van wat ik zeg.
— Dat is zeer veel, hernam ik. Ben je zoo overtuigd, altyd de waarheid te zeggen?
— Ja, verklaarde hy, de waarheid zeg ik altyd. Als de borst me gloeit…
De lezer weet de rest. [ 143 ]
— Dat is waarlyk zeer schoon, zei ik, en ik hield me heel onnoozel alsof ik het geloofde.
Maar hierin lag juist de fynheid van den strik, dien ik hem spande met het doel om, zonder gevaar te loopen den ouden Stern in handen van Busselinck & Waterman te zien vallen, toch dat jonge kereltjen eens goed op zyn plaats te zetten, en hem te doen gevoelen hoe groot de afstand is tusschen iemand die pas begint — al doet dan ook zyn vader groote zaken — en een makelaar die twintig jaar de beurs bezocht heeft. Het was me namelyk bekend dat hy allerlei tuig van verzen uit het hoofd wist — hy zegt: «uitwendig» — en daar verzen altyd leugens bevatten, was ik zeker dat ik hem zeer spoedig zou betrappen op onwaarheid. Dit duurde dan ook niet lang. Ik zat in de zykamer, en hy was in de suite…want we hebben een suite. Marie was aan ’t breien, en hy zou haar wat vertellen. Ik luisterde aandachtig toe, en toen ’t uit was, vroeg ik hem of hy ’t boek bezat, waarin het ding stond, dat hy daar zoo-even had opgedeund. Hy zei ja, en bracht het my. Het was een deeltje der werken van zekeren Heine. Den volgenden morgen gaf ik hem — aan Stern, meen ik — de onderstaande:
Beschouwingen omtrent de waarheidsliefde van iemand die het volgend prul van Heine vóórzegt aan een jong meisje dat in de suite zit te breien.
Auf Flügeln des Gesanges,
Herzliebchen, trag ich dich fort,
Herzliebchen? Marie, jouw Herzliebchen? Weten je ouweluî daarvan, en Louise Rosemeyer? Is het braaf, dit te zeggen aan een kind, dat door zoo-iets al zeer ligt ongehoorzaam zou worden aan hare moeder, door zich in het hoofd te halen dat ze mondig is, omdat men haar: Herzliebchen noemt? Wat beduidt dat: voortdragen op je vleugels? Je hebt geen vleugels, en je gezang ook niet. Probeer ’t eens over de Lauriergracht, die niet eens heel breed is. Maar al had je [ 144 ]vleugels, mag je dan zulke dingen voorstellen aan een meisje dat haar belydenis nog niet gedaan heeft? En al wàs ’t kind aangenomen, wat beduidt dat aanbod van wegvliegen samen? Foei!
Fort nach den Fluren des Ganges,
Da weiss ich den schönsten Ort;
Ga er dan alleen heen, en huur er een optrek, maar neem niet een meisje mee, dat haar moeder moet helpen in ’t huishouden! Maar je meent het ook niet! Vooreerst heb je nooit den Ganges gezien, en kunt dus niet weten of ’t daar goed leven is. Wil ik je eens zeggen hoe de zaken staan? Het zyn alles leugens, die je alleen dáárom vertelt, omdat je in al dat gevèrs je tot slaaf maakt van maat en rym. Als de eerste regel geëindigd was op koek, wyn, kina, zou je aan Marie gevraagd hebben of ze meeging naar Broek, Berlyn, China, en zoo voort. Je ziet dus dat je voorgestelde reisroute niet oprecht gemeend was, en dat alles neerkomt op een laf geklinkklank van woorden zonder slot of zin. Hoe zou ’t wezen, als Marie nu eens werkelyk lust kreeg om die malle reis te doen? Ik spreek nu nog niet eens van de ongemakkelyke manier die je voorstelt! Maar zy is, den Hemel zy dank, te verstandig om naar een land te verlangen, waarvan je zegt:
Da liegt ein rothblühender Garten
Im stillen mondesschein;
Die Lotosblumen erwarten
Ihr trautes Schwesterlein;
Die Veilchen kichern und kosen,
Und schau’n nach den Sternen empor;
Heimlich erzählen die Rosen
Sich düftende Märchen in ’s Ohr.
Wat wou je in dien tuin by maneschyn met Marie uitvoeren, Stern? Is dat zedelyk, is dat braaf, is dat fatsoenlyk? Wil je dat ik beschaamd moet staan, evenals Busselinck [ 145 ]& Waterman, met wie geen fatsoenlyk handelshuis iets te doen wil hebben, omdat hun dochter weggeloopen is, en omdat het knoeiers zyn? Wat zou ik moeten antwoorden, als men my op de beurs vroeg, waarom myn dochter zoo lang in dien rooien tuin is gebleven? Want dit begryp je toch, dat niemand me gelooven zou, als ik zei dat zy daar wezen moest om een bezoek te brengen aan de lotusbloemen die, zooals je zegt, haar al lang gewacht hebben. Even zoo zou ieder verstandig mensch my uitlachen, als ik gek genoeg was om te zeggen: Marie is daar in dien rooien tuin — waarom rood, en niet geel of paars? — om te luisteren naar ’t snappen en giechelen van de viooltjes, of naar de sprookjes die de rozen elkaar heimelyk in ’t oor blazen. Al kon zoo iets waar zyn, wat zou Marie er aan hebben, als het toch zoo heimelijk geschiedt, dat zy er niets van verstaat? Maar leugens zyn het, flauwe leugens! En leelyk zyn ze ook, want neem eens een potlood, en teeken een roos met een oor, en zie eens hoe dat er uitziet? En wat beduidt het, dat die Märchen zoo düftend zyn? Wil ik je dat eens zeggen in goed rond hollandsch? Dat wil zeggen dat er een luchtjen is aan die malle sprookjes…zóó is het!
Die frommen, klugen Gazellen;
Und in der Ferne rausche
Des heiligen Stromes Wellen…
Da wollen wir niedersinken
Unter den Palmenbaum,
Und Ruhe und Liebe trinken,
Und träumen seligen Traum.
Kan je niet naar Artis gaan — je hebt immers aan je vader geschreven dat ik lid ben? — zeg, kan je niet in Artis terecht, als je dan volstrekt vreemde dieren zien wilt? Moeten het juist die gazellen aan den Ganges wezen, die toch in ’t wild nooit zoo goed zyn waartenemen, als in een nette omheining van gekoolteerd yzer? Waarom noem je die dieren vroom en verstandig? Het laatste laat ik gelden — ze maken [ 146 ]althans zulke zotte verzen niet — maar: vroom? Wat beteekent dat! Is ’t niet misbruik maken van een heilige uitdrukking die alleen mag gebruikt worden voor menschen van ’t ware geloof? En dan die heilige stroom? Mag je aan Marie dingen vertellen, die haar tot een heidin zouden maken? Mag je haar doen wankelen in de overtuiging dat er geen ander heilig water is, dan dat van den doop, en geen andere heilige rivier dan de Jordaan? Is dit niet ondermynen van zedelykheid, deugd, godsdienst, christendom en fatsoen?
Denk over dit alles eens na, Stern! Je vader is een achtenswaardig huis, en ik ben zeker dat hy ’t goedvindt dat ik zoo op je gemoed werk, en dat hy gaarne zaken doet met iemand die deugd en godsdienst voorstaat. Ja, principes zyn me heilig, en ik heb geen schroom om ronduit te zeggen wat ik meen. Maak dus geen geheim van wat ik je zeg, schryf ’t gerust aan je vader dat je hier in een soliede familie bent, en dat ik je zoo op ’t goede wys. En vraag jezelf eens af, wat er van je zou geworden zyn, als je by Busselinck & Waterman waart gekomen? Dáár zou je ook zulke verzen opgezegd hebben, en dáár had men niet op je gemoed gewerkt, omdat het knoeiers zyn. Schryf dit gerust aan je vader, want als er principes in ’t spel zyn, ontzie ik niemand. Dáár zouden de meisjes met je meegegaan zyn naar den Ganges, en dan lag je daar nu misschien onder dien boom in ’t natte gras, terwyl je nu, omdat ik je zoo vaderlyk waarschuwde, hier by ons kunt blyven in een fatsoenlyk huis. Schryf dat alles aan je vader, en zeg hem dat je zoo dankbaar bent dat je by ons zyt gekomen, en dat ik zoo goed voor je zorg, en dat de dochter van Busselinck & Waterman is weggeloopen, en groet hem zeer van my, en schryf dat ik nog 1/16 procent courtage zal laten vallen beneden hun bod, omdat ik geen onderkruipers lyden kan, die een konkurrent het brood uit den mond stelen door gunstiger voorwaarden.
En doe me toch ’t genoegen, in je voorlezingen uit Sjaalman’s pak, wat meer degelyks te brengen. Ik heb er opgaven [ 147 ]gezien van de koffi-produktie der laatste twintig jaren, uit alle residentien op Java: lees zóó-iets eens voor! Zieje, dan kunnen de Rosemeyers, die in suiker doen, eens te hooren krygen wat er eigenlyk omgaat in de wereld. En je moet ook de meisjes en ons allen niet zoo uitmaken voor kannibalen die wat van je hebben opgeslikt…dit is niet fatsoenlyk, myn beste jongen. Geloof toch iemand die weet wat er in de wereld te koop is! Ik heb je vader reeds bediend voor zyn geboorte — zyn firma, meen ik, neen…ònze firma, meen ik: Last & Co — vroeger was het Last & Meyer, maar de Meyers zyn er lang uit — je begrypt dus dat ik ’t goed met je meen. En spoor Frits aan, dat hy wat beter oppast, en leer hem geen verzen maken, en houd je alsof je het niet zag, als hy gezichten trekt tegen den boekhouder, en al zulke dingen meer. Geef hem een goed voorbeeld, omdat je zooveel ouder bent, en tracht hem bedaardheid en deftigheid inteprenten, want hy moet makelaar worden.
Ik ben je vaderlyke vriend
Batavus Droogstoppel.
(firma: Last & Co, makelaars in koffi,
Lauriergracht, N° 37.)
[ 148 ]
ELFDE HOOFDSTUK
Zoodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaart te spreken, dat ik dit hoofdstuk als «essentieel» beschouw, omdat het, naar ik meen. Havelaar beter doet kennen, en hy schynt nu toch eenmaal de held van de historie te zyn.
— Tine, wat is dat voor ketimon? (77)
Lieve meid, doe nooit plantenzuur by vruchten! Komkommers met zout, ananas met zout, pompelmoes met zout, al wat uit den grond komt, met zout. Azyn by visch en by vleesch…er staat iets van in Liebig…
— Beste Max, vroeg Tine lachend, hoe lang meen je wel dat we hier zyn? Die ketimon is van mevrouw Slotering.
En Havelaar had moeite zich te herinneren dat hy pas gister was aangekomen, en dat Tine met den besten wil nog niets had kunnen regelen in keuken of huishouding. Hyzelf was reeds lang te Rangkas-Betoeng! Had hy niet den ganschen nacht doorgebracht met lezen in ’t archief, en was er niet reeds te veel door zyn ziel gegaan, dat in-verband stond met Lebak dan dat hy zoo terstond weten kon dat hy eerst sedert gisteren dáár was? Tine begreep dit wel: zy begreep hem altyd!
— Ach ja, dat is waar, zeide hy. Maar toch moet je eens [ 149 ]wat van Liebig lezen. Verbrugge, heb jy veel gelezen van Liebig?
— Wie is dat? vroeg Verbrugge.
— Dat is iemand die veel geschreven heeft over ’t inleggen van augurken. Ook heeft hy ontdekt hoe men gras in wol verandert...je begrypt wel?
— Neen, zeiden Verbrugge en Duclari tegelyk.
— Wèl, de zaak zelf was toch altyd bekend: stuur een schaap ’t land in…en je zult zien! Maar hy heeft de manier nagespoord, waaròp het geschiedt. Andere wyzen zeggen weer dat hy er weinig van weet. Nu is men bezig met zoeken naar middelen om ’t heele schaap in de bewerking overteslaan…o, die geleerden! (78) Molière wist het wel…ik houd veel van Molière, (79) Als je wilt, zullen we samen een leerkursus houden, ’s avends, een paar maal in de week. Tine doet ook mee, als Max naar bed is.
Duclari en Verbrugge wilden dit gaarne. Havelaar zei dat hy niet veel boeken had, maar daaronder waren toch Schiller, Göthe, Heine, Vondel, Lamartine, Thiers, Say, Malthus, Scialoja, Smith, Shakespeare, Byron…
Verbrugge zei dat hy geen engelsch las.
— Wat drommel, je bent toch over de dertig! Wat heb je dan al dien tyd gedaan? Maar dat moet nogal lastig voor je geweest zyn op Padang, waar zooveel engelsch gesproken wordt. Heb je miss Mata-api (80) gekend?
— Neen, ik ken dien naam niet.
— ’t Was ook haar naam niet. We noemden haar zoo, in 1843, omdat haar oogen zoo schitterden. Ze zal wel getrouwd zyn…’t is al zoo lang geleden! Nooit heb ik zoo-iets gezien…ja toch, te Arles…dáár moet je eens heen gaan! Dat is ’t schoonste wat ik gevonden heb op al myn reizen. Er bestaat niets, dunkt me, wat je zoo klaar de schoonheid in ’t afgetrokkene voorstelt, als zichtbaar beeld van het ware, van ’t onstoffelyk-reine, als een schoone vrouw. Gelooft me, gaat [ 150 ]eens naar Arles en Nimes…
Duclari, Verbrugge en — ik moet het erkennen! — ook Tine, konden een luiden lach niet onderdrukken by de gedachte zoo op-eens uit den westhoek van Java overtestappen naar Arles of Nîmes in ’t zuiden van Frankryk. Havelaar, waarschynlyk in zyn verbeelding op den toren staande, die door de Saracenen gebouwd is op den omgang van de arena te Arles, had zich eenigszins intespannen, voor hy de oorzaak van dien lach begreep, en toen ging hy voort:
— Nu ja, ik meen…als je daar in de buurt komt. Zóó-iets heb ik nooit ergens meer ontmoet. Ik was gewoon aan teleurstellingen by ’t zien van alles wat zoo hoog wordt opgehemeld. Ziet eens, by-voorbeeld, de watervallen waarvan men zooveel spreekt en schryft. Wat my betreft, ik heb weinig of niets gevoeld te Tondano, te Maros, te Schafhausen, by den Niagara. Men moet zyn boekjen inzien om daarby de vereischte maat zyner bewondering by de hand te hebben, over «zóóveel voeten vals» en «zóóveel kubiek-voeten waters in de minuut» en als die cyfers dan hoog zyn, moet men hè zeggen. Ik wil nooit weer watervallen zien, althans niet als ik er een omweg voor moet maken. Die dingen zeggen me niets! Gebouwen spreken me wat luider toe, vooral wanneer ’t bladzyden uit de geschiedenis zyn. Maar hierby spreekt een gevoel van heel anderen aard! Men roept de vergangenheid op, en laat de schimmen van ’t verledene de revue passeeren. Hieronder zyn zeer afschuwelyke, en dus, hoe belangryk dit soms wezen moog, men vindt in zyn gewaarwordingen niet altyd voldoening voor schoonheidsgevoel…onvermengd althans nooit! En zonder de geschiedenis er byteroepen, is er wel veel schoons in sommige gebouwen, maar ’t wordt gewoonlyk bedorven door gidsen — van papier, van vleesch en been…’t komt overeen uit! — gidsen, die je den indruk wegstelen door hun eentonig: «deze kapel is opgericht door den bisschop van Munster in 1423…de zuilen zyn 63 voeten hoog, en rusten op…ik weet niet wat, en het kan me niet schelen [ 151 ]ook. Dat gebabbel is vervelend, want men voelt dat men dan juist drie-en-zestig voet bewondering moet gereed hebben, om niet in de oogen van sommigen doortegaan voor een Vandaal of geschäfts-reiziger…dàt is een ras!
— De Vandalen?
— Neen, die anderen. Nu zou men zeggen, houd dan je gids in den zak, als hy gedrukt is, en laat hem buiten staan of zwygen in ’t andere geval, maar behalve dat men werkelyk tot eenigszins juist oordeelen, dikwyls inlichting noodig heeft, zoude men, ook al kon men die inlichting altyd missen, toch te-vergeefs in eenig gebouw iets zoeken, dat langer dan een zeer kort oogenblik beantwoordt aan ons verlangen naar het schoone, omdat het niet beweegt. Dit geldt, geloof ik, ook voor beeldhouwwerk en schilderstukken. Natuur is beweging. Groei, honger, denken, gevoelen, is beweging…stilstand is de dood! Zonder beweging, geen smart, geen genot, geen aandoening! Beproef eens daar te zitten zonder u te verroeren, ge zult zien hoe spoedig je een spookachtigen indruk maakt op ieder ander, en zelfs op je eigen verbeelding. By ’t mooiste tableau vivant verlangt men al gauw naar een volgend nummer, hoe heerlyk ook de indruk was in ’t begin. Daar nu onze schoonheidszucht niet voldaan is met één blik op iets schoons, maar behoefte heeft aan een reeks van opvolgende blikken, op de beweging van het schoone, lyden wy aan iets onvoldaans by ’t aanschouwen van die soort van kunstwerken, en daarom beweer ik dat een schoone vrouw — mits geen portretschoonheid die stilstaat — het naast komt aan het ideaal van ’t goddelyke. Hoe groot de behoefte is aan de beweging die ik bedoel, kan men eenigszins opmaken uit de walging die een danseres veroorzaakt, al ware zy Elssler of Taglioni, wanneer ze na een dans op haar linkerbeen staat en ’t publiek toegrynst.
— Dit geldt hier niet, zei Verbrugge, want dat is absoluut leelyk.
— Dat vind ik ook. Maar zy geeft het toch als schoon, en als climax op al ’t vorige, waarin werkelyk veel schoons kan geweest zyn. Ze geeft het als de pointe van ’t epigram, [ 152 ]als ’t aux armes! van de marseillaise die zy zong met haar voeten, als ’t ruischen van de wilgen op het graf der zoo-even besprongene liefde. O, misselyk! En dat ook de toeschouwers, die gewoonlyk — zooals wy allen, meer of min — hun smaak gronden op gewoonte en navolging, dàt oogenblik beschouwen als het treffendste, blykt hieruit dat men juist dàn uitberst in toejuiching, alsof men wilde te kennen geven: al het vorige was ook wel heel mooi, maar nu kan ik ’t waarachtig niet langer uithouden van bewondering!» Je zei dat die slot-pose volstrekt leelyk was — ik ook! doch vanwaar komt dit? Het is omdat de beweging ophield, en daarmee de geschiedenis die de danseres verhaalde. Geloof me, stilstand is de dood!
— Maar, bracht Duclari in ’t midden, ge hebt ook de watervallen verworpen als uitdrukking van het schoone. Watervallen bewegen toch!
— Ja, maar…zonder geschiedenis! Ze bewegen, maar komen niet van de plaats. Ze bewegen zich als een hobbelpaard, minus nog het va et vient. Ze geven geluid, maar spreken niet. Ze roepen: hrroe…hrroe…hrroe…en nooit iets anders! Roep jy eens zesduizend jaar, of langer: hrroe, hrroe…en zie eens hoe weinigen je voor een onderhoudend mensch zullen aanzien.
— Ik zal de proef niet nemen, zei Duclari, Maar ik ben het toch nog niet met u eens, dat de door u gevorderde beweging zoo volstrekt noodzakelyk wezen zou. Ik schenk u nu de watervallen, maar een goed schilderstuk kan toch, dunkt me, veel uitdrukken.
— Wel zeker, maar slechts voor één oogenblik. Ik zal trachten myn meening te verklaren door een voorbeeld. Het is van daag 18 Februari…
— Wel neen, zei Verbrugge, we hebben nog Januari…
— Neen, neen, het is heden de 18de Februari 1587, en je bent opgesloten in ’t kasteel Fotheringhay…(81)
— Ik? vroeg Duclari, die meende niet goed verstaan te hebben.
— Ja, gy. Ge verveelt u, en zoekt afleiding. Dáár in dien muur is een opening, maar zy is te hoog om er [ 153 ]doortezien, en dit wil je toch. Ge zet uw tafel er voor, en daarop een stoel met drie pooten, waarvan één wat zwak. Je zag eens op de kermis een akrobaat die zeven stoelen op elkaar zette, en zich zelf daarop met het hoofd naar beneden. Eigenliefde en verveling dringen u iets dergelyks te doen. Ge beklimt waggelend dien stoel…bereikt uw oogmerk…slaat een blik door de opening, en roept: o, god! En je valt! Weet je me nu te zeggen waarom je: o god! riep, en gevallen bent?
— Ik denk dat de derde poot van den stoel brak, zei Verbrugge sententieus.
— Nu ja, die poot brak misschien, maar niet dáárom ben je gevallen. Die poot is gebroken omdat je gevallen bent. Voor elke andere opening had je ’t een jaar lang op dien stoel uitgehouden, en nu moest je vallen, al waren er dertien pooten onder dien stoel geweest, ja, al had je op den grond gestaan.
— Ik neem er genoegen mee; zei Duclari. Ik zie dat ge u in ’t hoofd hebt gezet, my coûte que coûte te laten vallen. Ik lig daar nu zoo lang ik ben…maar ik weet waarachtig niet waarom?
— Wel, dat is toch zeer eenvoudig! Ge zaagt daar een vrouw, gekleed in ’t zwart, die geknield lag voor een blok. En ze boog het hoofd, en blank als zilver was de hals die afstak by ’t zwart fluweel. En daar stond een man met een groot zwaard, en hy hield het hoog, en zyn blik staarde op dien blanken hals, en hy zocht den boog dien zyn zwaard beschryven zou, om dáár…dáár, tusschen die wervels heen, te worden doorgedreven met juistheid en kracht…en toen viel je, Duclari. Je viel omdat je dat alles zag, en dáárom riep je: o god! Volstrekt niet omdat er maar drie pooten aan je stoel waren. En lang nadat je uit Fotheringhay werd verlost — op voorspraak van je neef, denk ik, of omdat het de menschen verveelde je daar langer onverplicht den kost te geven, als een kanarievogeltje — lang daarna, ja, tot heden toe, droom je wakend van die vrouw, en in je slaap zelfs schrik je op, en valt met zwaren schok neer op [ 154 ]je legerstede, omdat je den arm wilt grypen van den beul. Is dit niet waar?
— Ik wil ’t wel gelooven, maar bepaald zeker kan ik ’t waarlyk niet zeggen, omdat ik nooit te Fotheringhay door een gat in den muur heb gezien.
— Goed, goed! Ik ook niet. Maar nu neem ik een schildery die ’t onthoofden van Maria Stuart voorstelt. Laat ons aannemen dat de voorstelling volmaakt is. Daar hangt ze, in vergulden lyst, aan een rood koord als je verkiest…ik weet wat je zeggen wilt, goed! Neen, neen, ge ziet die lyst niet, ge vergeet zelfs dat ge uw rotting hebt afgegeven aan den ingang van de schilderzaal…ge vergeet uw naam, uw kind, het nieuw-model politiemuts, en dus alles, om niet te zien een schildery, maar om werkelyk daarop Maria Stuart te aanschouwen: geheel juist als te Fotheringhay. De beul staat er volkomen zóó als hy werkelyk moet gestaan hebben, ja, ik wil zóóver gaan dat je den arm uitstrekt om den slag afteweren! Zóó ver dat je roept: «laat die vrouw leven, misschien betert zy zich!» Je ziet, ik geef je beau jeu wat de uitvoering van ’t schilderstuk aangaat…
— Ja, maar wat dan verder? Is dan de indruk niet even treffend, als toen ik ’tzelfde in werkelykheid zag te Fotheringhay?
— Neen, volstrekt niet, en wel omdat je niet waart geklommen op een stoel met drie pooten. Je neemt een stoel — met vier pooten ditmaal, en liefst een fauteuil — je gaat voor de schildery zitten, om goed en lang te genieten — we genieten nu eenmaal by ’t aanschouwen van iets akeligs — en welken indruk meent ge dat zy op je maakt?
— Wèl, schrik, angst, medelyden, ontroering…evenals toen ik door de opening van den muur zag. We hebben gesteld dat de schildery volmaakt is, ik moet dus daarvan geheel denzelfden indruk hebben als van de werkelykheid.
— Neen! Binnen twee minuten voel je pyn in je rechterarm, uit sympathie met den beul die zoo lang dat zwaar stuk staal onbewegelyk omhoog moet houden.
— Sympathie met den beul?
— Ja! evenlydendheid, gelykvoeligheid, weetje? En tevens [ 155 ]met de vrouw die daar zoo lang in ongemakkelyke houding, en waarschynlyk in onaangename stemming, voor dat blok ligt. Je hebt nog altyd medelyden met haar, maar ditmaal niet omdat ze onthoofd moet worden, maar omdat men haar zoo lang laat wachten vóór ze onthoofd wordt, en als je nog iets zeggen of roepen zoudt, in ’t eind — gesteld dat je aandrift voelt je met de zaak te bemoeien — zou ’t niets anders wezen dan: «sla toch in-godsnaam toe, man, ’t mensch wacht er op!» En wanneer je later die schildery weerziet, en meermalen weerziet, is zelfs reeds je eerste indruk: «is die historie nog niet afgeloopen? Staat hy, en ligt zy daar nóg?»
— Maar wat is dan voor beweging in de schoonheid der vrouwen te Arles? vroeg Verbrugge.
— O, dàt is iets anders! Zy spelen een geschiedenis uit in haar trekken. Karthago bloeit en bouwt schepen op haar voorhoofd…hoor den Hannibals-eed tegen Rome…daar vlechten zy koorden voor de bogen…daar brandt de stad…
— Max, Max, ik geloof waarlyk dat je te Arles je hart verloren hebt, plaagde Tine.
— Ja, voor een oogenblik…maar ik vond het terug: dat zult ge hooren. Verbeeldt u…ik zeg niet, daar heb ik een vrouw gezien, die zóó of zóó schoon was, neen: allen waren zy schoon, en ’t was dus een onmogelykheid daar pour toutde bon verliefd te worden, omdat elke volgende weer de vorige uit je bewondering verdrong, en ik dacht daarby waarlyk aan Caligula of Tiberius — van wien vertellen ze ’t fabeltje? — die ’t heele menschelyk geslacht maar één hoofd toewenschte. Zóó namelyk kwam onwillekeurig de wensch in my op, dat de vrouwen te Arles…
— Maar één hoofd hadden samen?
— Ja…
— Om ’t afteslaan?
— Wel neen! Om…het te kussen op ’t voorhoofd, wilde ik zeggen, maar dat is het niet! Neen, om er op te staren, en er van te droomen, en om…goed te zyn!
Duclari en Verbrugge vonden waarschynlyk dit slot weer [ 156 ]byzonder vreemd. Maar Max bemerkte hun verrassing niet, en ging voort:
— Want zóó edel waren de trekken, dat men iets als schaamte voelde, slechts een mensch te wezen, en niet een vonk…een straal — neen, dat waar stof! — een gedachte! Maar…dan zat daar op-eens een broer of een vader naast die vrouwen, en…godbewaarme, ik heb er een gezien die haar neus snoot!
— Ik wist wel dat je er weer een zwarten streep over halen zou, zei Tine verdrietig.
— Kan ik ’t helpen? Ik had ze liever dood zien vallen! Mag zulk een meisje zich profaneeren?
— Maar, mynheer Havelaar, vroeg Verbrugge, als ze nu eens verkouwen is?
— Wèl, ze moest niet verkouwen zyn met zulk een neus!
— Ja, maar…
Alsof ’t booze spel sprak, op-eens moest Tine niezen, en…voor ze er aan dacht, had ze haar neus gesnoten!
— Beste Max, wil je er niet boos om worden? vroeg ze met teruggehouden lach.
Hy antwoordde niet. En, hoe gek het schynt of is…ja, hy was er boos om! En, wat óók vreemd klinkt, Tine was bly dat hy boos was, en van haar vergde meer te zyn dan de Phoceesche vrouwen te Arles (82) al was ’t dan ook niet omdat ze reden had grootsch op haar neus te wezen.
Als Duclari nog meende dat Havelaar «gek» was, had men ’t hem niet ten-kwade kunnen duiden wanneer hy zich in deze meening versterkt voelde, by ’t bemerken der korte verstoordheid die er, na en om dat neussnuiten, op Havelaars gelaat te lezen was. Maar deze was teruggekeerd van Karthago, en hy las — met de snelheid waarmee hy lezen kon, als hy niet te ver van-huis was met zyn geest — op de gezichten [ 157 ]van zyn gasten, dat zy de twee volgende stellingen opwierpen:
1° Wie niet wil dat zyn vrouw haar neus snuit, is een gek.
2° Wie gelooft dat een in schoone lynen geteekende neus niet mag gesnoten worden, doet verkeerd dit geloof toetepassen op mevrouw Havelaar, wier neus een beetje en pomme de terre is.
De eerste stelling liet Havelaar rusten, maar…de tweede!
— O, riep hy, alsof hy te antwoorden had, schoon zyn gasten te beleefd waren geweest hun stellingen uittespreken, dàt zal ik u verklaren. Tine is…
— Beste Max! zeide zy smeekend.
Dit beteekende: «vertel toch niet aan die heeren waarom ik in uw schatting verheven moest zyn boven verkoudheid!»
Havelaar scheen te verstaan wat Tine meende, want hy antwoordde:
— Goed, kind! Maar weet je wel, heeren, dat men zich dikwyls bedriegt in ’t beoordeelen der aanspraken van sommige menschen op stoffelyke onvolkomenheid?
Ik ben zeker dat de gasten nooit van die aanspraken gehoord hadden.
— Ik heb op Sumatra een meisje gekend, ging hy voort, de dochter van een datoe (83) welnu, ik houd het er voor dat zy op die onvolkomenheid geen recht had. En toch heb ik haar in ’t water zien vallen by een schipbreuk…evenals een ander. Ik, een mensch, heb haar moeten helpen om aan land te komen.
— Maar…had ze dan moeten vliegen als een meeuw?
— Wel zeker, of…neen, ze had geen lichaam moeten hebben. Wilt ge dat ik u vertel hoe ik kennis met haar [ 158 ]maakte? ’t Was in ’42. Ik was kontroleur van Natal…ben je daar geweest, Verbrugge?
— Ja.
— Welnu, dan weet je dat er peperkultuur in ’t Natalsche is. De pepertuinen liggen te Taloh-Baleh, benoorden Natal, aan de kust. Ik moest ze inspekteeren, en daar ik geen verstand van peper had, nam ik in de prahoe (84) een datoe mee, die er meer van wist. Zyn dochtertje, toen een kind van dertien jaren, ging mee. We zeilden langs de kust, en verveelden ons…
— En toen hebt ge schipbreuk geleden?
— Wel neen, ’t was mooi weer, al te mooi. De schipbreuk waarop je doelt, viel veel later voor. Anders zou ik me niet verveeld hebben. Zoo zeilden we langs de kust, en ’t was stikheet. Zoo’n prauw biedt weinig gelegenheid tot afleiding, en daarby was ik juist in een verdrietige stemming, waartoe veel oorzaken het hare bydroegen. Ik had, primo, een ongelukkige liefde, ten-tweede, een…ongelukkige liefde, tenderde…nu ja, nóg iets van dien aard, enz. Och, dat hoort er zoo by. Maar bovendien bevond ik my in een statie tusschen twee aanvallen van eerzucht. Ik had me koning gemaakt, en was weer onttroond. Ik was op een toren geklommen, en weer op den grond gevallen…ik zal nu maar overslaan hoe dat kwam! Genoeg, ik zat daar in die prauw met een zuur gezicht en slecht humeur, en was, wat de Duitschers noemen: ungeniessbar. Ik vond onder anderen dat het niet te-pas kwam my pepertuinen te laten inspekteeren, en dat ik lang had moeten aangesteld zyn tot gouverneur van een zonnestelsel. Hierby kwam het me voor als zedelyke moord, een geest als den mynen in één prauw te zetten met dien dommen datoe en zyn kind.
Ik moet je zeggen, dat ik anders de maleische Hoofden wèl lyden mocht, en goed met hen overweg kon. Zelfs bezitten zy veel dat my hen doet voortrekken boven de javaansche Grooten. Ja, ik weet wel. Verbrugge, dat je dit niet met my eens bent, er zyn slechts weinigen die ’t me toestemmen…maar dit laat ik nu dáár. (85) [ 159 ]
Als ik dat reisjen op een anderen dag gedaan had — met wat minder muizenesten in ’t hoofd, meen ik — zou ik waarschynlyk terstond met dien datoe in gesprek zyn gekomen, en misschien had ik gevonden dat hy myn omgang wel waard was. Wellicht had ik dan ook het meisjen aan ’t spreken gebracht, en dit had my misschien onderhouden en vermaakt, want een kind heeft meestal iets oorspronkelyks…schoon ik erkennen moet dat ikzelf toen nog te veel kind was, om belang te stellen in oorspronkelykheid. Thans is dit anders. Nu zie ik in elk meisje van dertien jaren een manuskript waarin nog weinig of niets is doorgestreken. Men verrast den auteur en négligé, en dit is dikwyls aardig.
Het kind reeg kralen aan een snoer, en scheen al haar aandacht daarby noodig te hebben. Drie rooden, één zwarte…drie rooden, één zwarte: ’t was mooi!
Ze heette Si Oepi Keteh. Dit beduidt op Sumatra zooveel als: kleine freule…ja, Verbrugge, jy weet het wel, maar Duclari heeft altyd op Java gediend. (86) Ze heette Si Oepi Keteh, maar in myn gedachten noemde ik haar «stumpert» of zoo-iets, omdat ik naar myn schatting zoo hemelhoog boven haar verheven was.
’t Werd middag…avend byna, en de kralen werden opgeborgen. Het land schoof langzaam naast ons weg, en kleiner en kleiner werd de Ophir rechts achter ons. (87) Links in ’t westen boven de wyde, wyde zee, die geen grens heeft tot waar Madagaskar ligt, en Afrika daar achter, zakte de zon, en liet haar stralen in gedurig stomper buiging kiskassen (88) over de golven, en zy zocht verkoeling in de zee. Hoe drommel was ook weer dat ding?
— Wat voor ding…de zon?
— Ach, neen…ik maakte verzen in die dagen! O, verrukkelyk! Hoor eens:
Die Natals ree bespoelt,
[ 160 ]Schoon elders minzaam en gedwee,
Ontstuimig slechts op Natals ree,
Gedurig kookt en woelt?
Heeft nauw uw vraag verstaan,
Of wenkend met het donker oog,
Wyst hy u aan d'onmeetbren boog
Het verre Westen aan.
En staart naar 't Westen heen,
En toont u, daar ge rondsom ziet.
Slechts water, water, in 't verschiet.
En zee, en zee alleen!
Zoo fel het oeverzand:
't Is zee slechts, waar ge rondsom ziet,
En water, water, anders niet,
Tot Madagaskars strand!
Ten zoen voor d'Oceaan!
En menig kreet, in 't nat gesmoord,
Door vrouw, noch kind, noch maag gehoord.
Werd slechts door God verstaan!
Rees opwaarts uit het meer,
En voelde en greep en plaste in 't rond,
En zocht of ze ergens steunsel vond,
En zonk voor eeuwig neer!
— En…en…ik weet de rest niet meer.
— Die is weertevinden door er om te schryven aan Krygsman, uw klerk te Natal. Hy heeft het, zei Verbrugge.
— Hoe komt hy daaraan? vroeg Max.
— Misschien uit uw papiermand. Maar zeker is 't, dàt hy het heeft! Volgt er niet de legende van de eerste zonde, [ 161 ]die ’t eiland zinken deed waardoor vroeger de reede van Natal werd beschermd? De geschiedenis van Djiwa met de twee broeders?
— Ja, dàt is waar. Die legende…was geen legende. Het was een parabel die ik maakte, en die misschien over een paar eeuwen legende worden zal als Krygsman dat ding wat veel opdeunt. Zóó begonnen alle mythologien. Djiwa is: ziel, zooals je weet, ziel, geest of zoo-iets. Ik maakte er een vrouw van, de onmisbare, ondeugende Eva…
— Wel, Max, waar blyft onze kleine freule met haar kraaltjes? vroeg Tine.
— De kralen waren opgeborgen. Het was zes uur, en daar onder de evennachtslyn — Natal ligt op weinige minuten noord: als ik over-land naar Ayer-Bangie ging, stapte ik te-paard over de linie heen, of nagenoeg…’t was om er over te struikelen, waarachtig! — dáár was zes uur ’t sein tot avondgedachten. Nu vind ik dat een mensch ’s avends altyd iets beter is, of minder ondeugend liever, dan ’s morgens, en dit is natuurlyk. ’s Morgens houdt men zich te-zamen — ik weet wel dat dit een germanismus is, maar hoe moet ik het zeggen in ’t hollandsch? — men is…deurwaarder of kontroleur, of…neen, dit is genoeg! Een deurwaarder halt sich zusammen om dien dag eens terdeeg zyn plicht te doen…god, welk een plicht! Hoe moet dat zusammen gehalten hart er uitzien! Een kontroleur — ik zeg dit niet voor u, Verbrugge! — een kontroleur wryft zich de oogen uit, en ziet er tegen op den nieuwen adsistent-resident te ontmoeten, die een bespottelyk overwicht wil aannemen op een paar jaren diensttyd meer, en van wien hy zooveel zonderlings gehoord heeft…op Sumatra. Of hy moet dien dag velden opmeten, en staat in dubio tusschen zyn eerlykheid — jy weet dit zoo niet, Duclari, omdat je militair bent, maar er zyn werkelyk eerlyke kontroleurs! — dan staat hy te waggelen tusschen die eerlykheid en de vrees dat Radhen Dhemang zóó of zóó hem den schimmel zal terugvragen, die zoo goed telt. Of wel, hy moet dien dag kordaat ja of neen zeggen in antwoord op missive nummer zóóveel. Kortom, ’s morgens by [ 162 ]’t ontwaken valt je de wereld op ’t hart, en dat is zwaar voor een hart, al is het sterk. Maar ’s avends heeft men een pauze. Er liggen tien volle uren tusschen nu en ’t oogenblik dat men zyn rok weerziet. Tien uren: zes-en-dertig-duizend sekonden om mensch te zyn! Dit lacht ieder toe. Dit is ’t oogenblik waarop ik hoop te sterven, om ginder aantekomen met een inofficieel gezicht. Dit is ’t oogenblik waarop je vrouw iets weervindt in je gelaat, van wat haar ving toen ze je dien zakdoek behouden liet met een gekroonde E op de punt…
— En toen ze nog ’t recht niet had, verkouwen te wezen, zei Tine.
— Ach, plaag me niet! Ik wil maar zeggen dat men ’s avends gemüthlicher is.
Toen alzoo de zon langzamerhand verdween, ging Havelaar voort, werd ik een beter mensch. En als eerste blyk van die beterschap moge gelden, dat ik tot de kleine freule zei:
«Het zal nu gauw wat koeler worden.»
«Ja, toewan!» antwoordde zy.
Maar ik boog myn hoogheid nog dieper tot die «stumpert» neer, en ving een gesprek met haar aan. Myn verdienste was te grooter omdat zy heel weinig antwoordde. Ik had gelyk in al wat ik zei…dat ook al vervelend wordt, al is men nòg zoo verwaand.
«Zou je graag een volgenden keer weer meegaan naar Taloh-Baleh?» vroeg ik.
«Zoo als toewan kommandeur (89) beveelt.»
«Neen, ik vraag u of gy zoo’n reisjen aangenaam vindt?»
«Als myn vader het verkiest.» antwoordde zy.
Zegt eens, heeren, was ’t niet om dol te worden? Welnu, ik werd niet dol. De zon was onder, en ik voelde my gemüthlich genoeg om nòg niet afgeschrikt te worden door zóóveel domheid. Of liever, ik geloof dat ik begon vermaak te [ 163 ]scheppen in ’t hooren van myn stem—er zyn weinigen
onder ons, die niet gaarne luisteren naar zichzelf—maar na myn
mutisme van den heelen dag, meende ik, nu ik eindelyk aan ’t spreken
geraakt was, iets beters te verdienen dan de al te onnoozele antwoorden
van Si Oepi Keteh.
Ik zal haar een sprookje vertellen, dacht ik, dan hoor ikzelf het
met-een, en ik heb niet noodig dat ze my antwoordt. Nu weet ge dat, even
als by het lossen van een schip de laatst ingeladen krandjang
suiker (90) ’t eerst weer voor den dag komt, ook wy gewoonlyk die
gedachte of die vertelling ’t eerst lossen, die ’t laatst is ingeladen.
In het Tydschrift van Nederlandsch Indie had ik kort tevoren een
verhaal gelezen van Jeronimus: de Japansche Steenhouwer…
Hoort eens, die Jeronimus heeft lieve dingen geschreven! Hebt ge zyn
Vendutie in een sterfhuis gelezen? En zyn: Graven? En, vooral: de
Pedatti? (91) Ik zal ’t u geven.
Ik dan had pas de Japansche Steenhouwer gelezen. Ach, nu herinner ik
my op-eenmaal hoe ik zoo-even verdwaald ben geraakt in dat liedje,
waarin ik ’t «donker oog» van dien visschersknaap tot scheelwordens toe
«rond-om laat dwalen» in één richting…heel gek! Dat was een
aaneenschakeling van denkbeelden. Myn verstoordheid van dien dag stond
in verband met het gevaarlyke der Natalsche ree…je weet, Verbrugge,
dat geen oorlogschip die reede mag aandoen, vooral niet in Juli…ja,
Duclari, de westmousson is daar in Juli ’t sterkst, juist andersom dan
hier. (92) Welnu, ’t gevaarlyke van die reede schakelde zich vast aan myn gekrenkte eerzucht, en die eerzucht hangt weer samen met dat liedjen
over Djiwa. Ik had den resident herhaaldelyk voorgesteld te Natal
een zeewering te maken, of althans een kunsthaven in de monding van de
rivier, met het doel om handel te brengen in de Afdeeling Natal, die
de zoo belangryke Battahlanden met de zee verbindt. Anderhalf millioen
menschen in ’t binnenland wisten geen weg met hun produkt, omdat de
Natalsche ree—en terecht!—in zulk een slecht blaadje stond. Welnu,
die [ 164 ]voorstellen waren door den resident niet goedgekeurd, of althans hy beweerde dat de Regeering ze niet zou goedkeuren, en je weet dat behoorlyke residenten nooit iets voorstellen, dan wat ze vooruit kunnen berekenen dat aan ’t Gouvernement bevallen zal. Het maken van een haven te Natal streed in principe tegen ’t stelsel van afsluiting, en wel verre van schepen daarheen te lokken, was ’t zelfs verboden — tenzy in geval van force majeure — raschepen op de reede toetelaten. Als er nu toch een schip kwam — ’t waren meestal Amerikaansche walvischvangers, of Franschen die peper hadden geladen in de onafhankelyke rykjes op den noordhoek (93) — liet ik my altyd door den kapitein een brief schryven, waarin hy verlof vroeg om drinkwater intenemen. De verstoordheid over ’t mislukken myner pogingen om iets ten-voordeele van Natal te bewerken, of liever de gekrenkte ydelheid…was ’t niet hard voor me, nog zoo weinig te beteekenen dat ik niet eens een haven kon laten maken waar ik wilde? Nu, dit alles, in verband met myn kandidatuur voor ’t regelen van een zonnestelsel, had me dien dag zoo onbeminnelyk gemaakt. Toen ik door ’t ondergaan der zon eenigszins genas — want ontevredenheid is een ziekte — bracht juist die ziekte my den Japanschen Steenhouwer voor den geest, en misschien dacht ik alleen dáárom die geschiedenis overluid, om, mezelf wysmakende dat ik het deed uit welwillendheid voor dat kind, ter-sluik den laatsten druppel intenemen van het drankje dat ik voelde noodig te hebben. Maar zy, dat kind, genas me — voor een dag of wat althans — beter dan myn vertelling, die ongeveer aldus moet geluid hebben:
«Oepi, er was een man die steenen hieuw uit de rots. Zyn arbeid was zeer zwaar, en hy arbeidde veel, doch zyn loon was gering, en tevreden was hy niet.
Hy zuchtte omdat zyn arbeid zwaar was. En hy riep: och, dat ik ryk ware, om te rusten op een baleh-baleh met klamboe van roode zyde. (94)
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt. [ 165 ]
En hy wàs ryk. En hy rustte op een baleh-baleh, en de klamboe was van roode zyde.
En de koning des lands toog voorby, met ruiters voor zyn wagen. En ook achter den wagen waren ruiters, en men hield den gouden pajong (95) boven het hoofd van den koning.
En toen de ryke man dit zag, verdroot het hem dat er geen gouden pajong werd gehouden boven zyn hoofd. En tevreden was hy niet.
Hy zuchtte, en riep: ik wenschte koning te zyn.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.
En hy wàs koning. En voor zyn wagen reden vele ruiters, en ook waren er ruiters achter zyn wagen, en boven zyn hoofd hield men den gouden pajong.
En de zon scheen met heete stralen, en verbrandde het aardryk, zoodat de grasscheut dor werd.
En de koning klaagde dat de zon hem schroeide in het gelaat, en macht had boven hem. En tevreden was hy niet.
Hy zuchtte, en riep: ik wenschte de zon te zyn.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.
En hy wàs de zon. En hy zond zyn stralen naar boven, en naar beneden, naar de rechterzyde en naar de linkerzyde, en alom.
En hy verschroeide den grasscheut op het aardryk, en het gelaat der vorsten die op de aarde waren.
En een wolk stelde zich tusschen de aarde en hem, en de stralen van de zon stuitten daarop terug.
En hy werd toornig dat zyner macht weerstaan werd, en hy klaagde dat die wolk machtig was boven hem. En tevreden was hy niet.
Hy wilde de wolk zyn, die zoo machtig was.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.
En hy werd een wolk, en plaatste zich tusschen de zon en de aarde, en ving de stralen op, zoodat het gras groen werd.
En de wolk regende in groote druppen op het aardryk, [ 166 ]en deed de rivieren zwellen, en banjirs voerden de kudden weg.
En hy verwoestte door veel waters het veld.
En hy viel neer op een rots, die niet week. En hy klaterde in groote stroomen, maar de rots week niet.
En hy werd toornig omdat de rots niet wyken wilde, en omdat de sterkte van zyn stroomen ydel was. En tevreden was hy niet.
Hy riep: aan die rots is macht gegeven boven my. Ik wenschte die rots te zyn.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.
En hy wèrd rots, en bewoog niet als de zon scheen, en niet als het regende.
En daar kwam een man met houweel, en met puntigen bytel, en met zwaren hamer, die steenen hieuw uit de rots.
En de rots zeide: wat is dit, dat die man macht heeft boven my, en steenen houwt uit myn schoot? En tevreden was hy niet.
Hy riep: ik ben zwakker dan deze…ik wenschte die man te zyn.
En er kwam een engel uit den hemel, die zeide: u zy gelyk gy gezegd hebt.
En hy was een steenhouwer. En hy hieuw steenen uit de rots, met zwaren arbeid, en hy arbeidde zeer zwaar voor weinig loons, en hy was tevreden.»
— Heel aardig, riep Duclari, maar nu zyt ge ons nog ’t bewys schuldig dat die kleine Oepi imponderabel had moeten wezen.
— Neen, ik heb u dat bewys niet beloofd! Ik heb alleen willen vertellen hoe ik kennis met haar maakte. Toen myn verhaaltjen uit was, vroeg ik:
«En jy, Oepi, wat zou jy kiezen, als een engel uit den hemel je kwam vragen wat je begeerde?»
«Voorzeker, mynheer, ik zou hem bidden my meetenemen [ 167 ]naar den hemel.»
— Is dat niet beeldig? vroeg Tine aan haar gasten, die ’t misschien heel gek vonden…
Havelaar stond op, en vaagde iets weg van het voorhoofd.
[ 168 ]
TWAALFDE HOOFDSTUK
— Beste Max, zei Tine, ons dessert is zoo schraal. Zou je niet…je weet wel…Madame Geoffrin (96)
— Nog wat vertellen, in plaats van gebak? Wat drommel, ik ben heesch. De beurt is aan Verbrugge.
— Ja, m’nheer Verbrugge! Lost u Max wat af, verzocht mevrouw Havelaar.
Verbrugge bedacht zich even, en begon:
— Er was eens een man, die een kalkoen stal…
— O, deugniet, riep Havelaar, dat heb je van Padang! En hoe is ’t verder?
— ’t Is uit. Wie kent het slot van die historie?
— Wèl, ik! Ik heb hem opgegeten, samen met…iemand. Weet je waarom ik te Padang gesuspendeerd was?
— Men zei dat er een deficit was in uw kas te Natal, hernam Verbrugge.
— Dit was niet geheel onwaar, doch waar was ’t ook niet. Ik was te Natal door allerlei oorzaken heel slordig geweest in myn geldelyke verantwoording, waarop inderdaad veel aanmerkingen te maken waren. Maar dit viel in die dagen zoo dikwyls voor! De omstandigheden in de Noord van Sumatra waren kort na ’t innemen van Baroes, Tapoes en Singkel zóó [ 169 ]verward, alles was zóó onrustig, dat men het een jong mensch, die liever te-paard zat dan dat hy geld telde of kasboeken byhield, niet kwalyk nemen kon dat alles niet zoo ordelyk en geregeld ging als men zou kunnen vorderen van een amsterdamschen boekhouder die niet anders te doen heeft. De Battahlanden waren in roering, en je weet, Verbrugge, hoe altyd alles wat in de Battahs gebeurt, terugwerkt op ’t Natalsche. Ik sliep ’s nachts geheel gekleed om spoedig by-dehand te zyn, wat dan ook dikwyls noodig was. Daarby heeft het gevaar — eenigen tyd voor myn komst was er een komplot ontdekt, om myn voorganger te vermoorden en opstand te maken — het gevaar heeft iets aantrekkelyks, vooral wanneer men slechts twee-en-twintig jaren oud is. Dit aantrekkelyke maakt dan iemand wel eens ongeschikt voor bureauwerk of voor de styve nauwkeurigheid die noodig is tot goed beheer van geldzaken. Bovendien, ik had allerlei gekheden in ’t hoofd…
— Traoessa? (97) riep mevrouw Havelaar een bediende toe.
— Wàt hoeft niet?
— Ik had gezegd nog iets gereed te maken in de keuken…een omelet of zoo-iets.
— Ah! En dat hoeft niet meer nu ik van myn gekheden begin? je bent ondeugend, Tine! ’t Is my wel, maar die heeren hebben ook een stem. Verbrugge, wat kies je, je aandeel in de omelet of de historie?
— Dat is een moeielyke pozitie voor een beleefd mensch, zei Verbrugge.
— En ook ik zou liever niet kiezen, voegde Duclari er by, want het is hier te doen om een uitspraak tusschen m’nheer en mevrouw, en: entre l’écorce et le bois, il ne faut pas mettre le doigt.
— Ik zal u helpen, heeren, de omelet is…
— Mevrouw, zei de zeer beleefde Duclari, de omelet zal toch wel zooveel waard zyn als…
— Als de historie? Zeker als ze wat waard was! Doch er is een bezwaar…
— Ik wed dat er nog geen suiker in huis is, riep [ 170 ]Verbrugge. Och, laat toch by my halen wat ge noodig hebt!
— Suiker is er…van mevrouw Slotering. Neen, daaraan hapert het niet. Als de omelet overigens goed was, zou dat geen bezwaar zyn, maar…
— Hoe dan, mevrouw, is ze in ’t vuur gevallen?
— Ik wou dat het waar was! Neen, ze kan niet in ’t vuur vallen Ze is…
— Maar, Tine, riep Havelaar, wat is ze dan toch?
— Ze is imponderabel, Max, als je vrouwen te Arles…wezen moesten! Ik heb geen omelet…ik heb niets meer!
— Dan in ’s hemelsnaam de historie! zuchtte Duclari met koddige wanhoop.
— Maar koffi hebben we, riep Tine.
— Goed! Koffidrinken in de voorgalery, en laat ons mevrouw Slotering met de meisjes daarby roepen, zei Havelaar, waarop ’t kleine gezelschap naar buiten toog.
— Ik gis dat ze bedanken zal, Max! je weet dat ze ook liever niet met ons eet, en ik kan haar geen ongelyk geven.
— Ze zal gehoord hebben dat ik histories vertel, zei Havelaar, en dat heeft haar afgeschrikt.
— Wel neen, Max, dat zou haar niet deren: ze verstaat geen hollandsch. Neen, ze heeft my gezegd dat ze haar eigen huishouding wil blyven voeren, en dit begryp ik heel goed. Weet je nog hoe je myn naam vertaald hebt?
— E.H.V.W: eigen haard veel waard.
— Daarom! Ze heeft groot gelyk. Bovendien, ze komt me wat menschenschuw voor. Verbeeld je dat zy alle vreemden die ’t erf betreden, laat wegjagen door de oppassers…
— Ik verzoek om de historie of de omelet, zei Duclari.
— Ik ook! riep Verbrugge. Uitvluchten worden niet aangenomen. We hebben aanspraak op een volledig maal, en daarom eisch ik de geschiedenis van den kalkoen.
— Die heb ik je reeds gegeven, zei Havelaar. Ik had het beest gestolen van den generaal Vandamme, en heb ’t opgegeten…met iemand.
— Voor die «iemand» ten-hemel voer, zei Tine schalk.
— Neen, dat is tricheeren: riep Duclari. We moeten weten [ 171 ]waarom ge dien kalkoen…weggenomen hebt.
— Wèl, omdat ik gebrek leed, en dat was de schuld van den generaal Vandamme die me gesuspendeerd had.
— Als ik er niet meer van te weten kryg, breng ik een volgenden keer zelf een omelet mee, klaagde Verbrugge.
— Geloof me, er stak niets meer achter dan dàt. Hy had zeer véél kalkoenen, en ik had niets. Men dreef die dieren voorby myn deur…ik nam er een, en zei tot den man die zich verbeeldde er op te passen: «zeg den generaal dat ik, Max Havelaar, dezen kalkoen neem omdat ik eten wil.»
— En dan dat epigram?
— Heeft Verbrugge je daarvan gesproken?
— Ja.
— Dat had niets met den kalkoen uittestaan. Ik maakte dat ding omdat hy zooveel ambtenaren suspendeerde. Er waren er op Padang zeker zeven of acht die hy met meer of min rechtvaardigheid in hun ambten geschorst had, en velen onder hen verdienden ’t veel minder dan ik. De adsistent-resident van Padang zelf was gesuspendeerd, en wel om een reden die, naar ik geloof, een geheel andere was dan de in het besluit opgegevene. Ik wil u dat wel vertellen, schoon ik niet verzekeren kan dat ik alles juist weet, en alleen òverzeg wat men in de chinesche kerk (98) te Padang voor waar hield, en wat dan ook — vooral met het oog op de bekende eigenschappen van den generaal — waar kan geweest zyn.
Hy had, moet ge weten, zyn vrouw getrouwd om een weddingschap te winnen, en daarmee een anker wyn. Hy ging dus dikwyls ’s avends uit, om…overal rondteloopen. De surnumerair Valkenaar moet eens in een straatje naby ’t meisjesweeshuis zyn inkognito zóó stipt geëerbiedigd hebben, dat hy hem een pak slaag heeft gegeven even als een gewonen straatschender. Niet ver van daar woonde Miss X. Er liep een gerucht dat die Miss ’t leven zou gegeven hebben aan een kindje, dat…verdwenen was. De adsistent-resident was als hoofd der politie verplicht, en ook inderdaad van plan, zich met die zaak te bemoeien, en schynt van dit voornemen iets [ 172 ]gezegd te hebben op een whistparty by den generaal. Doch zie, den volgenden dag ontvangt hy den last zich naar zekere Afdeeling te begeven, welker gezagvoerende kontroleur wegens ware of veronderstelde oneerlykheid geschorst was in zyn beheer, om in loco zekere zaken te onderzoeken en daarvan «te dienen van bericht.» Wèl was de adsistent-resident verwonderd dat hem iets werd opgedragen dat zyn Afdeeling in ’t geheel niet aanging, doch daar hy strikt genomen deze opdracht kon beschouwen als een vereerende onderscheiding, en dewyl hy met den generaal op zeer vriendschappelyken voet stond zoodat hy geen oorzaak had aan een valstrik te denken, berustte hy in deze zending, en begaf zich naar…ik wil vergeten hebben waarheen, om te doen wat hem bevolen was. Na eenigen tyd keert hy terug, en biedt een verslag aan dat niet ongunstig luidde voor dien kontroleur. Doch ziet, er was gedurende dien tyd op Padang door ’t publiek — dat is: door niemand en iedereen — ontdekt dat die ambtenaar slechts gesuspendeerd was om een gelegenheid te scheppen den adsistent-resident van de plaats te verwyderen, ten-einde zyn voorgenomen onderzoek naar de verdwyning van dat kind te voorkomen, of althans te verschuiven tot een tydstip dat die zaak moeielyker zou optehelderen zyn. Ik herhaal nu dat ik niet weet of dit waar was, doch naar de kennis die ikzelf later van den generaal Vandamme opdeed, komt deze lezing van ’t geval my geloofbaar voor. Op Padang was er niemand die hem niet — wat het peil aangaat, waartoe zyn zedelykheid was afgedaald — tot zoo-iets in-staat keurde. De meesten kenden hem slechts één goede hoedanigheid toe, die van onverschrokkenheid in ’t gevaar, en indien ik, die hem in gevaar gezien heb, van meening ware dat hy après tout een dapper man was, zou dit alleen my bewegen u deze geschiedenis niet te vertellen. ’t Is waar, hy had op Sumatra veel laten «sabreeren» doch wie sommige gebeurtenissen van naby gezien had (99) voelde neiging om wat aftedingen op zyn dapperheid, en, hoe vreemd het schyne, ik geloof dat hy zyn krygsmansroem grootendeels te danken had aan de zucht tot tegenstelling, die ons [ 173 ]allen min of meer bezielt. Men zegt gaarne: ’t is waar dat Peter of Paul dit, dit of dit is, maar…dàt is hy, dàt moet men hem laten! En nooit kan men zoo zeker zyn geprezen te worden, dan wanneer men een zeer in ’t oog vallend gebrek heeft. Jy, Verbrugge, bent alle dagen dronken…
— Ik? vroeg Verbrugge die een voorbeeld was van matigheid.
— Ja, ik maak je nu dronken, alle dagen! je vergeet je zóó ver, dat Duclari ’s avends in de galery over je struikelt. Dit zal hy onaangenaam vinden, maar terstond zal hy zich herinneren iets goeds in je gezien te hebben dat hem toch vroeger niet in ’t oog viel. En als ik dan kom, en ik vind je zoo erg…horizontaal, dan zal hy my de hand op den arm leggen, en uitroepen: «och, geloof toch dat hy overigens zoo’n beste brave knappe jongen is!»
— Dat zeg ik tòch van Verbrugge, riep Duclari, al is hy vertikaal.
— Niet met dat vuur en die overtuiging! Herinner je eens hoe dikwyls men hoort zeggen: «o, als die man op zyn zaken wilde passen, dàt zou iemand wezen! Maar…en dan volgt het betoog hoe hy niet op zyn zaken past en dus niemand is. Ik geloof hiervan de reden te weten. Ook van de dooden verneemt men altyd goede hoedanigheden waarvan we vroeger niets bemerkten. De oorzaak zal wel zyn dat ze niemand in den weg staan. Alle menschen zyn min of meer mededingers. We zouden gaarne èlk ander geheel en in alles onder ons plaatsen. Dit echter te uiten, verbiedt de goede toon en zelfs het eigenbelang, want zeer spoedig zou niemand ons gelooven ook al beweerden wy iets waars. Er moet dus een omweg gezocht worden, en ziet hier hoe we dit doen. Als gy, Duclari, zegt: «de luitenant Slobkous is een goed soldaat, waarachtig hy is een goed soldaat, ik kan je niet genoeg zeggen welk een goed soldaat de luitenant Slobkous is…maar een theoretikus is hy niet…
Heb je niet zoo gezegd, Duclari?
— Ik heb nooit een luitenant Slobkous gekend of gezien?
— Goed, schep er dan een, en zeg dat van hem. [ 174 ]
— Wèl, ik schep hem, en zeg het.
— Weet je wat ge nu gezegd hebt? Je hebt gezegd dat jy, Duclari, à cheval bent op de theorie. Ik ben geen haar beter. Geloof me, we doen onrecht zoo boos te worden op iemand die heel slecht is, want de goeden onder ons zyn ’t slechte zoo na! Laat eens de volmaaktheid nul heeten, en honderd graden voor slecht gelden, hoe verkeerd doen we dan — wy, die dobberen tusschen acht- en negen-en-negentig! — haro te roepen over iemand die op honderd-en-één staat! En nog geloof ik dat velen dien honderdsten graad slechts niet bereiken uit gemis aan goede eigenschappen, aan moed by-voorbeeld om geheel te zyn wat men is.
— Op hoeveel graden sta ik, Max?
— Ik heb een loep noodig voor de onderdeelen, Tine.
— Ik reklameer, riep Verbrugge — neen, mevrouw, niet tegen uwe nabyheid aan de nul! — neen, maar er zyn ambtenaren gesuspendeerd, er is een kind zoek, een generaal in staat van beschuldiging…ik vraag: la pièce!
— Tine, zorg toch dat er een volgenden keer wat in huis is! Neen, Verbrugge, je krygt la pièce niet, voor ik nog een beetje heb rondgereden op myn stokpaardje over de tegenstellingen. Ik zei dat elk mensch in zyn medemensch een soort van konkurrent ziet. Men mag niet altyd laken — wat in ’t oog vallen zou! — daarom verheffen wy gaarne een goede eigenschap bovenmate, om de kwade hoedanigheid aan welker openbaring ons eigenlyk alleen gelegen is, te doen in het oog vallen, zonder den schyn op ons te laden van partydigheid. Als iemand zich by my beklaagt omdat ik gezegd heb: «zyn dochter is zeer schoon, maar hy is een dief» dan antwoord ik: «hoe kan je dáárover zoo boos wezen! Ik heb immers gezegd dat je dochter een lief meisjen is!» Zieje, dat wint dubbel! Wy beiden zyn kruieniers, ik neem hem zyn klanten af, die geen rozynen willen koopen by een dief, en te-gelyker-tyd zegt men van my dat ik een goed mensch ben, omdat ik de dochter prys van een konkurrent.
— Neen, zóó erg is ’t niet, zei Duclari, dàt is wat sterk!
— Dit komt u nu zoo voor, omdat ik de vergelyking wat [ 175 ]kort en brusk gemaakt heb. We moeten ons dat: «hy is een dief» eenigszins omzwachteld voorstellen. De strekking der gelykenis blyft waar. Wanneer we genoodzaakt zyn iemand zekere eigenschappen toe te kennen die aanspraak geven op achting, eerbied of ontzag, dan doet het ons genoegen naast die eigenschappen iets te ontdekken, dat ons van den verschuldigden cyns voor een gedeelte of geheel ontslaat. «Voor zulk een dichter zou men ’t hoofd buigen, maar…hy slaat zyn vrouw!» (100) Ziet ge, dan gebruiken wy gaarne de blauwe plekken van die vrouw als voorwendsel om ons hoofd overeind te houden, en in ’t eind doet het ons zelfs pleizier dat hy ’t mensch slaat, wat toch anders heel leelyk is. Zoodra wy erkennen moeten dat iemand hoedanigheden bezit die hem de eer van een voetstuk waardig maken, zoodra we zyn aanspraken daarop niet langer kùnnen loochenen zonder doortegaan voor onkundig, gevoelloos, of nayverig…dan zeggen we ten-laatste: «goed, zet hem er op!» Maar reeds onder dat opzetten, en als hyzelf nog meent dat we verrukt staan over zyn uitstekendheid, hebben we reeds den strik gelegd in den lazzo die dienen moet om hem by de eerste gunstige gelegenheid naar-beneden te halen. Hoe meer mutatie onder de inhabers der voetstukken, hoe grooter de kans voor anderen om óók eens aan de beurt te komen, en dit is zóó waar dat wy uit gewoonte en tot oefening — even als een jager die op kraaien schiet, welke hy toch liggen laat — ook die standbeelden gaarne neerhalen, welker piedestal nooit door ons kan bestegen worden. Kappelman die zich voedt met zuurkool en scharrebier, zoekt verheffing in de klacht: «Alexander wàs niet groot…hy was onmatig» zonder dat er voor Kappelman de minste kans bestaat ooit met Alexander te konkurreeren in wereldverovering.
Hoe dit zy, ik ben zeker dat velen nooit op ’t denkbeeld zouden gekomen zyn, den generaal Vandamme voor zoo dapper te houden, als zyn dapperheid niet had kunnen dienen tot voertuig van ’t altyd daarby gevoegde: «maar…zyn zedelykheid!» En tevens, dat deze onzedelykheid niet zoo hoog zou opgenomen zyn door de velen die zelf niet zoo [ 176 ]onaantastbaar waren op dit stuk, wanneer men ze niet had noodig gehad tot het opwegen tegen zyn roem van dapperheid, die sommigen belette te slapen.
Één eigenschap bezat hy werkelyk in hooge mate: wilskracht. Wat hy zich voornam, moest geschieden, en geschiedde ook gewoonlyk. Doch — zie je wel dat ik weer terstond de tegenstelling by-de-hand heb? — doch in de keuze der middelen was hy dan ook wat…vry, en, zooals van der Palm — naar ik geloof, ten-onrechte — van Napoleon zeide: «hinderpalen der zedelykheid stonden hem nooit in den weg!» Nu, dan is ’t zeker gemakkelyker zyn doel te bereiken, dan wanneer men zich door zoo-iets wèl gebonden acht.
De adsistent-resident van Padang dan had een bericht uitgebracht, dat gunstig luidde voor dien gesuspendeerden kontroleur, wiens suspensie hierdoor een tint van onrechtvaardigheid bekwam. De Padangsche praatjes duurden voort: men sprak nog altyd over ’t verdwenen kind. De adsistent-resident voelde zich op-nieuw geroepen die zaak optevatten, maar voor hy iets tot helderheid had kunnen brengen, ontving hy een besluit waarby hy door den Gouverneur van Sumatra’s Westkust werd gesuspendeerd «wegens oneerlykheid in ambtsbetrekking.» Het heette dat hy uit vriendschap of medelyden de zaak van dien kontroleur, tegen beter weten aan, in een valsch daglicht had gesteld.
Ik heb de stukken die deze zaak betreffen, niet gelezen, maar ik weet dat de adsistent-resident niet in de minste betrekking met dien kontroleur stond, hetgeen reeds hieruit blykt dat men juist hem had gekozen om die zaak te onderzoeken. Ik weet voorts dat hy een achtenswaardig persoon was, en dat ook de Regeering hem hiervoor hield, hetgeen blykt uit het vernietigen der suspensie, nadat de zaak elders dan op Sumatra’s Westkust onderzocht was. Ook die kontroleur is later geheel in zyn eer hersteld geworden. Het was hun suspensie die my ’t puntdicht ingaf, dat ik op de ontbyttafel van den [ 177 ]generaal liet neerleggen door iemand die toen by hem, vroeger by my in dienst was.
Jan Schors-al, Gouverneur, de weerwolf onzer dagen,
Had zyn geweten zelf met vreugd gesuspendeerd…
Als ’t niet voor langen tyd finaal reeds ware ontslagen.
— Neem me niet kwalyk, m’nheer Havelaar, ik vind dat zoo-iets niet te pas kwam, zei Duclari.
— Ik ook…maar ik moest toch iets doen! Verbeeld je dat ik geen geld had, niets ontving, en van-dag tot-dag vreesde te sterven van honger, wat dan ook naby genoeg geweest is. Ik had weinig of geen betrekkingen op Padang, en bovendien, ik had den generaal geschreven dat hy verantwoordelyk was indien ik omkwam van ellende, en dat ik van niemand hulp zou aannemen. In de binnenlanden waren er die, vernemende hoe ’t met my gesteld was, my uitnoodigden ten-hunnent te komen, maar de generaal verbood dat men my daarheen een pas zou geven. Naar Java vertrekken mocht ik ook niet. Overal elders had ik me kunnen redden, en misschien ook dáár als men niet zoo bevreesd ware geweest voor den machtigen generaal. Het scheen zyn plan te zyn my te laten verhongeren. Dat heeft negen maanden geduurd!
— En hoe hebt ge u zoolang in ’t leven gehouden? Of had de generaal véél kalkoenen!
— O ja! Maar dit hielp me niet…zoo-iets doet men maar ééns, niet waar? Wat ik gedurende dien tyd uitrichtte? Och…ik maakte verzen, schreef komedies…en zoo al voort.
— En was daarvoor op Padang ryst te-koop?
— Neen, maar die heb ik er ook niet voor gevraagd. Ik zeg liever niet hoe ik geleefd heb. (101)
Tine drukte hem de hand, zy wist het.
— Ik heb een paar regels gelezen, die ge in die dagen zoudt geschreven hebben achter op een kwitantie, zei Verbrugge. [ 178 ]
— Ik weet wat je bedoelt. Die regels schetsen myn pozitie. Er bestond in die dagen een tydschrift, de Kopiist, waarop ik inteekenaar was. Het stond onder de bescherming van de Regeering — de redakteur was ambtenaar by de algemeene Sekretarie (102) — en hierom werden de inteekeningsgelden in ’s lands kas gestort. Men bood my een kwitantie van twintig gulden aan. Daar nu dit geld op de bureaux van den Gouverneur moest worden verhandeld, en dus de kwitantie, als zy onbetaald bleef, die bureaux te passeeren had om te worden teruggezonden naar Batavia, maakte ik van die gelegenheid gebruik om achter op dat stuk te protesteeren tegen myn armoede:
Adieu, Copiste, adieu! Trop malheureux destin:
Je meurs de faim, de froid, d’ennui et de chagrin,
Vingt florins font pour moi deux mois de nourriture!
Si j’avais vingt florins je serais mieux chaussé,
Mieux nourri, mieux logé, j’en ferais bonne chère…
Il faut vivre avant tout, soit vie de misère:
Le crime fait la honte, et non la pauvreté!
Maar toen ik later te Batavia by de redaktie van den Kopiist myn twintig gulden kwam brengen, was ik niets schuldig. Het schynt dat de generaal zelf dat geld voor my betaald heeft, om niet gedwongen te zyn die geillustreerde kwitantie terug te zenden naar Batavia.
— Maar wat deed hy na ’t…na ’t…wegnemen van dien kalkoen? ’t Was toch…een diefstal! En na dat epigram?
— Hy strafte me vreeselyk! Wanneer hy my voor die zaken had laten terechtstaan als schuldig aan oneerbiedigheid jegens den Gouverneur van Sumatra’s Westkust, hetgeen in die dagen met een beetje goeden wil had kunnen worden uitgelegd als «poging tot ondermyning van ’t nederlandsch gezag, en aanhitsing tot opstand» of aan «diefstal op den publieken weg» zou hy getoond hebben een goedhartig mensch te zyn. Maar neen, hy strafte me beter…akelig! Aan den man die op de kalkoenen passen moest, liet hy gelasten voortaan een anderen [ 179 ]weg te kiezen. En myn puntdicht…ach, dàt is nog erger! Hy zeide niets, en deed niets! Ziet ge, dit was wreed! Hy gunde me niet het minste martelaars-air, ik werd niet belangwekkend door vervolging, en mocht niet ongelukkig wezen door verregaande geestigheid! O, Duclari…o, Verbrugge…’t was om eens-voor-al te walgen van puntdichten en kalkoenen! Zóó weinig aanmoediging dooft de vlam van ’t genie uit tot de laatste vonk…inkluzief: ik heb ’t nooit weer gedaan!
[ 180 ]
DERTIENDE HOOFDSTUK
— En mag men nu weten waarom ge eigenlyk gesuspendeerd waart? vroeg Duclari.
— O ja, gaarne! Want daar ik alles wat ik u hiervan te zeggen heb, voor wáár geven en zelfs nog gedeeltelyk bewyzen kan, zult ge daaruit zien dat ik niet lichtvaardig handelde toen ik myn verhaal over dat vermiste kind, de praatjes van Padang niet verwierp als volstrekt ongerymd. Men zal ze zeer geloofbaar vinden, zoodra men onzen dapperen generaal leert kennen in de zaken die my betreffen.
Er waren dan in myn kasrekening te Natal onnauwkeurigheden en verzuimen. Ge weet hoe elke onnauwkeurigheid op nadeel uitloopt: nooit heeft men door slordigheid geld over. De chef van de komptabiliteit te Padang — die nu juist myn byzondere vriend niet was — beweerde dat er duizenden te-kort kwamen. Maar let wel dat men my, zoolang ik te Natal was, daarop niet had opmerkzaam gemaakt. Geheel onverwachts ontving ik een overplaatsing naar de Padangsche bovenlanden. Je weet, Verbrugge, dat op Sumatra een plaatsing in de bovenlanden van Padang als voordeeliger en aangenamer wordt beschouwd dan in de noordelyke residentie. Daar ik nog slechts weinig maanden vroeger den Gouverneur by my had [ 181 ]gezien — straks zult ge hooren waarom, en hoe? — en omdat er gedurende zyn verblyf te Natal, en zelfs in myn huis, zaken waren voorgevallen waarin ik meende my al zeer flink gedragen te hebben, nam ik die overplaatsing als een gunstige onderscheiding op, en vertrok van Natal naar Padang. Ik deed de reis met een fransch schip, de Baobab van Marseille, dat te Atjeh peper had ingeladen, en…natuurlyk te Natal «gebrek had aan drinkwater.» Zoodra ik te Padang aankwam, met het doel vandaar terstond naar de binnenlanden te vertrekken, wilde ik volgens gebruik en plicht den Gouverneur bezoeken, maar hy liet me zeggen dat hy me niet ontvangen kon, en tevens dat ik myn vertrek naar myn nieuwe standplaats moest uitstellen tot nader bevel. Ge begrypt dat ik hierover zeer verwonderd was, te-meer daar hy te Natal my verlaten had in een stemming die me deed meenen nogal goed by hem aangeschreven te staan. Ik had slechts weinig kennissen te Padang, maar van deze weinigen vernam ik — of liever ik bemerkte het aan hen — dat de generaal zeer verstoord op me was, Ik zeg dat ik ’t bemerkte omdat op een buitenpost als Padang toen was, de welwillendheid van velen dienen kon als graadmeter der genade die men gevonden had in de oogen des Gouverneurs. Ik gevoelde dat er een storm in aantocht was, zonder te weten uit welken hoek de wind komen zou. Daar ik geld noodig had, verzocht ik dezen en genen me daarmee te-hulp te komen, en ik stond werkelyk verbaasd dat men my overal een weigerend antwoord gaf. Op Padang, niet minder dan elders in Indie, waar over ’t
geheel het krediet een zelfs te groote rol speelt, was de stemming op dat stuk anders vry ruim. Men zou in elk ander geval met genoegen eenige honderden guldens hebben voorgeschoten aan een kontroleur die op reis was en tegen verwachting ergens werd opgehouden. Doch my weigerde men alle hulp. Ik drong by sommigen op ’t noemen der oorzaken van dit wantrouwen aan, en de fil en aiguille kwam ik eindelyk te weten dat men in myn geldelyk beheer te Natal fouten en verzuimen had ontdekt, die me verdacht maakten van ontrouwe administratie. Dat er fouten in myn [ 182 ]administratie waren, bevreemdde me volstrekt niet. Juist het tegendeel zou me verwonderd hebben, maar wel vond ik ’t zonderling dat de Gouverneur, die persoonlyk getuige was geweest hoe ik gedurig ver van myn bureau had te kampen gehad met de ontevredenheid der bevolking en aanhoudende pogingen tot opstand…dat hy die zelf my geprezen had over wat hy «kordaatheid» noemde, aan de ontdekte fouten den naam geven kon van ontrouw of oneerlykheid. Niemand beter toch dan hy kon weten dat er in deze zaken nooit spraak kon zyn van iets anders dan van force majeure.
En, al loochende men deze force majeure, al wilde men my verantwoordelyk stellen voor fouten die begaan waren op oogenblikken dat ik — in levensgevaar dikwyls! — ver van de kas en wat er naar geleek, het beheer daarvan moest toevertrouwen aan anderen, al zou men eischen dat ik, het eene doende, het andere niet had mogen nalaten, dan nòg zou ik alleen schuldig geweest zyn aan een slordigheid die niets gemeens had met «ontrouw.» Er bestonden bovendien, in die dagen vooral, talryke voorbeelden dat de Regeering deze moeielykheid der pozitie van de ambtenaren op Sumatra inzag, en ’t scheen dan ook in grondbeginsel aangenomen by zulke gelegenheden iets door de vingers te zien. Men vergenoegde zich met van de betrokken ambtenaren de terugbetaling van ’t ontbrekende te vorderen, en er moesten al zeer duidelyke bewyzen zyn voor men ’t woord «ontrouw» uitsprak of zelfs daaraan dacht. Dit was dan ook zóó als regel aangenomen, dat ik te Natal den Gouverneur zelf gezegd had bevreesd te zyn dat ik, na ’t onderzoeken van myn verantwoording op de bureaux te Padang veel zou te betalen hebben, waarop hy schouder-ophalend antwoordde: «och…die geldzaken!» als gevoelde hyzelf dat het mindere voor ’t meerdere wyken moest.
Nu erken ik dat geldzaken gewichtig zyn. Maar hoe gewichtig ook, ze waren in dit geval onderschikt aan andere takken van zorg en bezigheid. Als er door slordigheid of [ 183 ]verzuim eenige duizenden te-kort waren in myn beheer, noem ik dit op-zichzelf geen kleinigheid. Maar als deze duizenden ontbraken ten-gevolge van myn gelukte pogingen om den opstand te voorkomen, die de landstreek van Mandhéling dreigde in vuur en vlam te zetten, en de Atjinezen te doen terugkeeren in de oorden waaruit wy hen pas met veel opoffering van geld en volk hadden verjaagd, dan vervalt het gewicht van zoodanig te-kort, en ’t werd zelfs reeds eenigszins onbillyk de terugbetaling daarvan opteleggen aan iemand die oneindig grooter belangen gered had.
En toch had ik vrede met zoodanige terugbetaling. Want door die niet te vorderen, zou men een te wyde deur openstellen voor oneerlykheid.
Na dagen toevens — ge begrypt in welke stemming! — ontving ik van de sekretarie des Gouverneurs een brief, waarin men my te kennen gaf dat ik van ontrouw werd verdacht gehouden, met last my te verantwoorden op een tal van aanmerkingen die er gevallen waren op myn beheer. Enkelen daarvan kon ik terstond ophelderen. Voor anderen evenwel had ik inzage van zekere stukken noodig, en vooral was ’t voor my van belang die zaken natesporen te Natal zelf, om by myn geëmployeerden naar de oorzaken der gevonden verschillen onderzoek te doen, en waarschynlyk zou ik dáár geslaagd wezen in myn pogingen om alles tot klaarheid te brengen. Het verzuim eener afschryving by-voorbeeld van naar Mandhéling gezonden gelden — je weet, Verbrugge, dat de troepen in ’t binnenland uit de Natalsche kas worden betaald — of iets dergelyks, dat me hoogstwaarschynlyk terstond zou gebleken zyn als ik onderzoek had kunnen doen op de plaats zelf, had misschien tot die verdrietige fouten aanleiding gegeven. Maar de generaal wilde my niet naar Natal laten vertrekken. Deze weigering deed my te meer letten op ’t vreemde der wyze waarop die beschuldiging van ontrouw tegen my was ingebracht. Waarom toch was ik van Natal onverwachts overgeplaatst, en wel onder verdenking van [ 184 ]ontrouw? Waarom deelde men my dit onteerend vermoeden eerst mede, toen ik ver van de plaats was waar ik gelegenheid zou gehad hebben my te verantwoorden? En bovenal, waarom tegen my die zaken zoo terstond in het ongunstigst daglicht gesteld, in tegenspraak met de aangenomen gewoonte en de billykheid?
Voor ik nog al die aanmerkingen, zoo goed me zonder archief of mondelinge inlichtingen mogelyk was, beantwoord had, vernam ik zydelings dat de Generaal zoo verstoord op me was: «omdat ik hem te Natal zoo gekontrarieerd had, waaraan ik dan ook, voegde men er by, zeer verkeerd had gedaan.»
Toen ging er een licht voor my op. Ja, ik had hem gekontrarieerd, maar in ’t naïf denkbeeld dat hy me daarom achten zou! Ik hàd hem gekontrarieerd, maar by zyn vertrek had niets me doen gissen dat hy daarover verstoord was! Dom genoeg had ik de gunstige overplaatsing naar Padang aangenomen als een bewys dat hy myn «kontrarieeren» schoon gevonden had. Ge zult zien, hoe weinig ik hem toen kende.
Maar zoodra ik vernam dat dit de oorzaak was van de scherpte waarmee men myn geldelyke administratie beoordeeld had, was ik in vrede met myzelf. Ik beantwoordde punt voor punt zoo goed ik kon, en eindigde myn brief — ik bezit daarvan nog de minuut — met de woorden:
- «Ik heb de op myn administratie gevallen aanmerkingen, zoo goed het my zonder archief of lokale nasporing mogelyk was, beantwoord. Ik verzoek Uhoogedelgestrenge my van alle welwillende konsideratien te verschoonen. Ik ben jong, en onbeduidend in-vergelyking met de macht der heerschende begrippen waartegen myn principes me noodzaken optestaan, maar blyf niettemin trotsch op myn zedelyke onafhankelykheid, trotsch op myn eer.» [ 185 ]
Den volgenden dag was ik gesuspendeerd wegens «ontrouwe administratie.» Den Officier van Justitie — we zeiden nog fiskaal in dien tyd — werd gelast omtrent my «ambt en plicht» te betrachten.
En zoo stond ik dus daar te Padang, nauw drie-en-twintig jaren oud, en staarde de toekomst aan, die my eerloosheid brengen zou! Men raadde my aan, me te beroepen op myn jonge jaren — ik was nog onmondig toen de voorgegeven vergrypen hadden plaats gehad — maar dit wilde ik niet. Ik had immers reeds te veel gedacht en geleden, en…ik durf zeggen: te veel reeds gewerkt, dan dat ik me verschuilen zou achter myn jeugd. Ge ziet uit het zoo-even aangehaald slot van dien brief, dat ik niet wilde behandeld zyn als een kind, ik die te Natal tegenover den generaal myn plicht had gedaan als een man. En tevens kunt ge uit dien brief zien hoe ongegrond de beschuldiging was, die men tegen my inbracht. Waarlyk, wie schuldig is aan lage vergrypen, schryft anders!
Men nam me niet gevangen, en dit had toch moeten geschieden als het ernst ware geweest met die krimineele verdenking. Misschien echter was dit schynbaar verzuim niet zonder grond. Den gevangene immers is men onderhoud en voedsel schuldig. Daar ik Padang niet verlaten kon, was ik in werkelykheid tòch een gevangene, maar een gevangene zonder dak en zonder brood. Ik had herhaaldelyk, doch telkens zonder baat, aan den Generaal geschreven dat hy myn vertrek van Padang niet beletten mòcht, want dat, al ware ik schuldig aan ’t allerergste, geen misdaad mocht gestraft worden met hongerlyden.
Nadat de rechtsraad, die blykbaar met de zaak verlegen was, den uitweg had gevonden zich onbevoegd te verklaren, omdat vervolgingen wegens misdryf in dienstbetrekking, niet mogen plaats hebben dan op machtiging van de Regeering te Batavia, hield my de generaal, zooals ik zeide, negen maanden te Padang. Hy ontving eindelyk van-hooger-hand [ 186 ]den last me naar Batavia te laten vertrekken.
Toen ik een paar jaren daarna wat geld had — beste Tine, jy hadt het me gegeven! — betaalde ik eenige duizenden guldens om de Natalsche kasrekeningen van 1842 en 1843 effen te maken, en toen zeide my iemand (103) die geacht kon worden de Regeering van Nederlandsch-Indie voortestellen: «dat had ik in uw plaats niet gedaan…ik zou een wissel op de eeuwigheid gegeven hebben.» Ainsi va le monde!
Juist wilde Havelaar een aanvang maken met het verhaal dat zyn gasten van hem wachtten, en dat ophelderen zou waarin en waarom hy den Generaal Vandamme te Natal zoo «gekontrarieerd» had, toen mevrouw Slotering zich in de voorgalery van haar woning vertoonde, en den politie-oppasser wenkte, die naast Havelaars huis op een bank zat. Deze begaf zich tot haar, en riep daarop iets tot een man die zoo-even het erf betreden had, waarschynlyk met het doel om zich naar de keuken te begeven die achter ’t huis gelegen was. Ons gezelschap zou hierop waarschynlyk niet gelet hebben, wanneer niet Tine dien middag aan tafel gezegd had dat mevrouw Slotering zoo schuw was, en een soort van toezicht scheen uitteoefenen over ieder die ’t erf betrad. Men zag den man die door den oppasser geroepen was, tot haar gaan, en ’t scheen wel dat ze hem in een verhoor nam dat niet in zyn voordeel afliep. Althans hy wendde zyn schreden en liep naar-buiten terug.
— ’t Spyt me wel, zei Tine. Dat was misschien iemand die kippen te-koop had, of groente. Ik heb nog niets in huis.
— Wel, laat dan daartoe maar iemand uitzenden, antwoordde Havelaar. Je weet dat inlandsche dames gaarne gezag oefenen. Haar man was vroeger de eerste persoon hier, en hoe [ 187 ]weinig een adsistent-resident eigenlyk beduidt, in zyn afdeeling is hy een kleine koning: zy is nog niet gewoon aan de onttrooning. Laat ons die arme vrouw dit klein genoegen niet ontnemen. Houd je maar alsof je ’t niet bemerkte.
Dit nu viel Tine niet zwaar: zy hield niet van gezag.
Een uitweiding is hier noodig, en zelfs wil ik eens uitweiden over uitweidingen. Het valt een schryver soms niet gemakkelyk, juist doortezeilen tusschen de twee klippen van het te-veel of te-weinig, en deze moeielykheid wordt te grooter als men toestanden beschryft, die den lezer verplaatsen moeten op onbekenden bodem. Er is een te nauw verband tusschen plaatsen en gebeurtenissen, dan dat men de beschryving van die plaatsen geheel zou kunnen ontberen, en ’t vermyden de beide klippen waarop ik doelde, wordt dubbel moeielyk voor iemand die Indie tot tooneel zyner vertelling gekozen heeft. Want waar een schryver die europesche toestanden behandelt, veel zaken als bekend kan veronderstellen, moet hy die zyn stuk in Indie spelen laat, zich gedurig vragen of de niet-Indische lezer deze of gene omstandigheid juist opvatten zal? Wanneer de europesche lezer zich mevrouw Slotering voorstelt als «logeerende» by de Havelaars, zooals dit zou plaats-vinden in Europa, moet het hem onbegrypelyk voorkomen dat ze niet tegenwoordig was by ’t gezelschap dat de koffi gebruikte in de voorgalery. Wel heb ik reeds gezegd dat zy een afzonderlyk huis bewoonde, doch tot juist begrip hiervan en tevens van latere gebeurtenissen, is ’t inderdaad noodig dat ik hem Havelaars huis en erf eenigszins doe kennen.
De beschuldiging die zoo vaak wordt ingebracht tegen den grooten meester die den Waverley schreef, dat hy dikwyls van ’t geduld zyner lezers misbruik maakt door te veel bladzyden aan plaatsbeschryving te wyden, komt me ongegrond voor, en ik geloof dat men zich tot het beoordeelen van de juistheid eener zoodanige aanmerking, eenvoudig de vraag [ 188 ]hebbe voorteleggen: was deze beschryving noodig tot juist opvatten van den indruk dien de schryver u wilde meedeelen? Zoo ja, men duide dan hèm niet ten-kwade dat hy van u de moeite verwacht te lezen wat hy zich de moeite gaf te schryven. Zoo neen, dan werpe men ’t boek weg. Want de schryver die ledig genoeg van hoofd is, om zonder noodzaak topografie te geven voor denkbeelden, zal zelden de moeite van ’t lezen waard zyn, ook daar waar ten-laatste zyn plaatsbeschryving een eind neemt. Maar men vergete niet dat het oordeel van den lezer over ’t al of niet noodzakelyke eener afwyking, dikwyls valsch is, omdat hy vóór de katastrofe niet weten kan wat al of niet vereischt wordt tot geleidelyke ontwikkeling der toestanden. En wanneer hy nà de katastroof ’t boek weder opneemt — van boeken die men slechts éénmaal leest, spreek ik niet — en zelfs dan nog meent dat deze of gene afwyking wel had kunnen gemist worden zonder schade voor den indruk van ’t geheel, blyft het altyd de vraag of hy van ’t geheel denzelfden indruk zou verkregen hebben, wanneer niet de schryver op meer of min kunstige wyze hem daartoe gebracht had, juist door de afwykingen die den oppervlakkig oordeelenden lezer overtollig voorkomen.
Meent ge dat Amy Robsart’s dood u zoo treffen zou, als ge vreemdeling waart geweest in de hallen van Kenilworth? En gelooft ge dat er geen verband is — verband door tegenstelling — tusschen de ryke kleeding waarin de onwaardige Leicester zich aan haar vertoonde, en de zwartheid zyner ziel? Gevoelt ge niet dat Lester — ieder weet dit, die den man kent uit andere bronnen dan uit den roman alleen — dat hy oneindig lager stond dan hy geschetst wordt in den Kenilworth? Maar de groote romanschryver die liever boeide door kunstige rangschikking van kleuren dan door grofheid van kleur, achtte het beneden zich zyn penseel te doopen in al het slyk en in al het bloed dat er kleefde aan den onwaardigen gunsteling van Elizabeth. Hy wilde slechts één stip aanwyzen in den poel van vuil, maar verstond het, zulke stippen te doen in ’t oog vallen door de tinten die hy in zyn onsterfelyke [ 189 ]geschriften daarnáást legde. Wie nu al dat daarnaast gelegde als overtollig meent te kunnen verwerpen, verliest geheel uit het oog dat men dan, om effekt te-weeg te brengen, zou moeten overgaan tot de school die sedert 1830 zoolang in Frankryk gebloeid heeft, schoon ik ter-eere van dat land zeggen moet dat de schryvers die in dit opzicht het meest zondigden tegen den goeden smaak, juist in ’t buitenland, en niet in Frankryk zelf, den grootsten opgang maakten. Die school — ik hoop en geloof dat ze uitgebloeid heeft — vond het gemakkelyk met volle hand te grypen in plassen van bloed, en daarmee groote kladden te werpen op de schildery, dat men die zien zou in de verte! Ze zyn dan ook met minder inspanning te schilderen, die ruwe strepen van rood en zwart, dan de fyne trekken te penseelen die er staan in den kelk eener lelie. Dáárom dan ook koos die school meestal koningen tot helden van haar verhalen, liefst uit den tyd toen de volkeren nog onmondig waren. Zie, de droefheid des konings vertaalt men op ’t papier in volksgehuil…zyn toorn biedt den schryver gelegenheid tot het dooden van duizenden op ’t slagveld…zyn fouten geven ruimte tot het schilderen van hongersnood en pest…dat alles geeft werk aan grove penseelen! Als ge niet getroffen zyt door de stomme akeligheid van een lyk dat daar ligt, er is plaats in myn verhaal voor een slachtoffer dat nog stuiptrekt en gilt! Hebt ge niet geweend by die moeder, vruchteloos zoekend naar haar kind…wèl, ik toon u een andere moeder die haar kind ziet vierendeelen! Bleeft ge ongevoelig by den marteldood van dien man…ik vermenigvuldig uw gevoel honderdmalen door negen-en-negentig andere mannen te laten martelen naast hem! Zyt ge verstokt genoeg om niet te yzen by ’t zien van den soldaat die in een belegerde vesting uit honger zyn linkerarm verslindt…
Epikurist! Ik stel u voor, te kommandeeren: «rechts en links, formeert den kring! Ieder ete den linkerarm op van zyn rechternevenman…marsch!»
Ja, zóó gaat de kunst-akeligheid over in zotterny…wat [ 190 ]ik in ’t voorbygaan bewyzen wilde. (104)
En dáárin toch zou men vervallen door te spoedig een schryver te veroordeelen, die u geleidelyk wilde voorbereiden op zyn katastroof zònder zyn toevlucht te nemen tot die schreeuwende kleuren.
Het gevaar evenwel aan den anderen kant is nòg grooter. Ge veracht de pogingen der grove letterkunde die met zoo ruwe wapenen op uw gevoel meent te moeten instormen, maar…als de schryver in ’t ander uiterste vervalt, als hy zondigt door te veel afwyking van de hoofdzaak, door te veel penseel-gemanierdheid, dan is uw toorn nog sterker, en terecht. Want dan heeft hy u verveeld, en dit is onvergeeflyk.
Wanneer wy tezamen wandelen, en ge wykt telkens af van den weg, en roept my in ’t kreupelhout, alleen met het doel om de wandeling te rekken, vind ik dit onaangenaam, en neem me voor, in ’t vervolg alleen te gaan. Maar als ge me daar een plant weet aantewyzen die ik niet kende, of waaraan voor my iets te zien valt dat vroeger myn aandacht ontsnapte…als ge my van-tyd tot-tyd een bloem toont, die ik gaarne pluk en meedraag in ’t knoopsgat, dan vergeef ik u dat afwyken van den weg, ja, ik ben er dankbaar voor.
En, zelfs zonder bloem of plant, zoodra ge my ter-zyde roept om me door ’t geboomte heen het pad te wyzen, dat we straks zullen betreden, doch dat nu nog verre voor ons ligt in de diepte, en als een nauw merkbaar streepje zich slingert door ’t veld daar-beneden…ook dan neem ik u de afwyking niet euvel. Want als wy eindelyk zóó ver zullen gekomen zyn, zal ik weten hoe zich onze weg heeft gekronkeld door ’t gebergte, wat de oorzaak is dat wy de zon die zoo-even dáár stond, nu links van ons hebben, wáárom die heuvel nu achter ons ligt, welks top we vroeger vóór ons zagen…zie, dan hebt ge my door die afwyking ’t begrypen myner wandeling gemakkelyk gemaakt, en begrypen is genot. [ 191 ]
Ik, lezer, heb u in myn verhaal dikwyls op den grooten weg gelaten, schoon ’t my moeite kostte u niet meetevoeren in ’t kreupelhout. Ik vreesde dat de wandeling u verdrieten zou, daar ik niet wist of ge vermaak zoudt scheppen in de bloemen of planten die ik u wyzen wilde. Maar omdat ik geloof dat het u later genoegen zal doen, het pad gezien te hebben dat we straks zullen betreden, voel ik me nu genoopt u iets te zeggen van Havelaars huis.
Men zou verkeerd doen, zich van een huis in Indie een voorstelling te maken naar europesche begrippen, en zich daarby een steenmassa te denken van op-elkander gestapelde kamers en kamertjes, met de straat er voor, rechts en links buren wier huisgoden tegen de onzen aanleunen, en een tuintje met drie bessenboompjes er achter. Op weinig uitzonderingen na, hebben de huizen in Indie geen verdieping. Dit komt den europeschen lezer vreemd voor, want het is een eigenaardigheid van beschaving — of van wat hiervoor doorgaat — alles vreemd te vinden wat natuurlyk is. De indische huizen zyn geheel anders dan de onzen, doch niet zy zyn vreemd, onze huizen zyn vreemd. Wie ’t eerst zich de weelde kon veroorloven niet in één kamer te slapen met zyn koeien, heeft de tweede kamer van zyn huis niet op, maar naast de eerste gezet, want het bouwen gelykvloers is eenvoudiger en biedt ook meer gemak aan in ’t bewonen. Onze hooge huizen zyn geboren uit gebrek aan ruimte: we zoeken in de lucht wat er op den grond ontbreekt, en zoo is eigenlyk elk dienstmeisje dat ’s avends het venster sluit van ’t dakkamertje waar ze slaapt, een levend protest tegen de overbevolking…al denkt zyzelf aan iets anders, wat ik wel gelooven wil.
In landen dus, waar beschaving en overbevolking nog niet door samenpersing beneden, ’t menschdom naar-boven hebben opgeknepen, zyn de huizen zonder verdieping, en dat van Havelaar behoorde niet tot de weinige uitzonderingen op dezen regel. By ’t binnentreden…doch neen, ik wil een bewys geven dat ik afstand doe van alle aanspraken op [ 192 ]schilderachtigheid. Is gegeven: een langwerpig vierkant dat ge wel wilt verdeelen in een-en-twintig vakken, drie breed, zeven diep. We nummeren die vakken, beginnende van den linker-bovenhoek rechts-uit, zoodat vier onder één kome, vyf onder twee, en zoo vervolgens.
De eerste drie nummers tezamen vormen de voorgalery die aan drie kanten open is, en welker dak aan de vóórzyde op zuilen rust. Van daar treedt men door twee dubbeldeuren in de binnengalery die door de drie volgende vakken wordt voorgesteld. De vakken 7, 9, 10, 12, 13, 15, 16 en 18 zyn kamers, waarvan de meesten door deuren met de daarnaast liggenden in verbinding staan… De drie hoogste nummers vormen de open achtergalery, en wat ik oversloeg is een soort van ongesloten binnengalery, gang of doorloop. Ik ben recht grootsch op deze beschryving.
Het is moeielyk te zeggen welke uitdrukking in Nederland het denkbeeld teruggeeft, dat men in Indie aan ’t woord «erf» hecht. Erf is dáár noch tuin, noch park, noch veld, noch bosch, maar òf iets daarvan, òf alles tezamen, òf niets van dat alles. Het is de grond die tot het huis behoort, voor-zoo-ver die niet door dat huis bedekt is, zoodat in Indie de uitdrukking: «tuin en erve» zou doorgaan voor een pleonasmus. Er zyn daar geen of weinige huizen zonder zoodanig erf. Sommige erven bevatten bosch en tuin en weiland, en doen aan een park denken. Anderen zyn bloemtuinen. Elders weer is ’t geheele erf één groot grasveld. En eindelyk zyn er die, al zeer eenvoudig, geheel-en-al zyn gemaakt tot een gemacadamiseerd plein, dat misschien minder aangenaam is voor ’t oog, doch de zindelykheid in de huizen bevordert, omdat veel insekten-soorten door gras en boomen worden aangetrokken.
Havelaars erf nu was zeer groot, ja, hoe vreemd het klinke, aan een der zyden kon men ’t oneindig noemen, daar het aan een ravyn grensde die zich uitstrekte tot aan de oevers van den Tjioedjoeng, de rivier die Rangkas-Betoeng in een [ 193 ]zyner vele bochten omsluit. (105) Het viel moeielyk te bepalen waar ’t erf van de adsistent-residents-woning ophield, en waar de gemeentegrond aanving, daar ’t groot verval van water in den Tjioedjoeng die dan eens zyn oevers een gezichtsverheid terugtrok, en dan weer den ravyn vulde tot zeer naby Havelaars huis, gedurig de grenzen veranderde.
Deze ravyn was dan ook altyd een doorn geweest in de oogen van mevrouw Slotering, wat zeer begrypelyk is. De plantengroei, reeds overal elders in Indie zoo snel, was op die plaats door de telkens achtergelaten slib byzonder welig, zóó zelfs dat, al had het op- of afloopen des waters plaats gehad met een kracht die ’t kreupelhout ontwortelde en meevoerde, er maar zeer weinig tyds noodig was om den grond weer te bedekken met al de ruigte die ’t reinhouden van het erf, ook in de onmiddellyke nabyheid van ’t huis, zoo moeielyk maakte. En dit veroorzaakte geen gering verdriet, zelfs aan wie geen huismoeder was. Want zonder te spreken van allerlei insekten, die gewoonlyk des avends om de lamp vlogen in zoo groote menigte dat lezen en schryven onmogelyk werd — iets wat op véél plaatsen in Indie lastig is — hielden zich in dat kreupelhout een tal van slangen en ander gedierte op, dat zich niet bepaalde by den ravyn, maar telkens ook in den tuin naast en achter ’t huis werd gevonden, of in het grasperk op ’t voorplein.
Dit plein had men recht vóór zich als men in de buitengalery met den rug naar ’t huis gekeerd stond. Links daarvan lag het gebouw met de bureaux, de kas en de vergaderzaal waar Havelaar dien morgen de Hoofden had toegesproken, en daar-achter breidde zich de ravyn uit, dien men overzag tot aan den Tjioedjoeng toe. Juist tegenover de bureaux stond de oude adsistent-residents-woning die nu tydelyk door mevrouw Slotering bewoond werd, en dewyl de toegang van den grooten weg tot het erf plaats had door twee wegen die langs beide zyden van ’t grasveld liepen, volgt hieruit vanzelf dat ieder die het erf betrad om zich naar de achter [ 194 ]het hoofdgebouw gelegen keuken of stallen te begeven, òf de bureaux òf de woning van mevrouw Slotering moest voorbygaan. Terzyde van ’t hoofdgebouw en daarachter, lag de vry groote tuin die de vreugde van Tine had opgewekt door de vele bloemen die ze daar vond, en vooral omdat kleine Max daar zoo dikwyls spelen zou.
Havelaar had zich by mevrouw Slotering laten verontschuldigen dat hy haar nog geen bezoek had gebracht. Hy nam zich voor, den volgenden dag daarheen te gaan, maar Tine was er geweest en had kennis gemaakt. We vernamen reeds dat die dame een zoogenaamd «inlandsch kind» was, die geen andere dan de maleische taal sprak. Ze had haar verlangen te kennen gegeven haar eigen huishouding te blyven voeren, waarin Tine gaarne berustte. En niet uit ongastvryheid kwam deze berusting voort, doch voornamelyk uit de vrees dat zy, pas te Lebak aangekomen, en dus nog niet «op orde» mevrouw Slotering niet zoo goed zou kunnen ontvangen als wenschelyk gemaakt werd door de byzondere omstandigheden waarin deze dame verkeerde. Wel zou ze — geen hollandsch verstaande — niet «gedeerd» worden door de vertellingen van Max, zooals Tine ’t genoemd had, maar zy begreep dat er meer noodig was dan de familie Slotering niet te deren, en de schrale keuken in-verband met de voorgenomen zuinigheid deden haar werkelyk ’t voornemen van mevrouw Slotering zeer verstandig vinden. Of nu overigens, wanneer de omstandigheden anders waren geweest, de omgang met iemand die slechts één taal sprak, waarin niets gedrukt is dat den geest beschaaft, geleid zou hebben tot wederzydsch genoegen, blyft twyfelachtig. Tine zou haar zoo goed mogelijk gezelschap gehouden, en veel met haar gesproken hebben over keukenzaken, over sambal-sambal (106) over ’t inmaken van ketimon — zonder Liebig, o goden! — maar zoo-iets blyft toch altyd een opoffering, en men vond het dus zeer goed dat de zaken door mevrouw Sloterings vrywillige afzondering geschikt waren op een wyze die aan beide partyen volkomen vryheid liet. Zonderling echter was het, dat [ 195 ]die dame niet alleen geweigerd had deeltenemen aan de gemeenschappelyke maaltyden, maar dat zy zelfs geen gebruik maakte van ’t aanbod om haar spyzen te doen gereed maken in de keuken van Havelaars huis. «Deze bescheidenheid, zei Tine, was wat ver gedreven, want de keuken was ruim genoeg.»
[ 196 ]
VEERTIENDE HOOFDSTUK
Ge weet, begon Havelaar, hoe de nederlandsche bezittingen ter Westkust van Sumatra aan de onafhankelyke ryken in den noordhoek grenzen, waarvan Atjeh het aanzienlykste is. Men zegt dat een geheim artikel in het traktaat van 1824, ons jegens de Engelschen de verplichting oplegt, de rivier van Singkel niet te overschryden. De generaal Vandamme, die met een faux-air Napoléon gaarne zyn gouvernement zoo vèr mogelyk uitbreidde, stuitte dus in die richting op een onoverkomelyken hinderpaal. Ik moet aan ’t bestaan van dat geheim artikel wel gelooven, omdat het me anders bevreemden zou dat de Radjahs van Troemon en Analaboe, wier provincien niet zonder gewicht zyn door den peperhandel die daar gedreven wordt, niet sedert lang onder nederlandsche souvereiniteit zyn gebracht. Ge weet hoe gemakkelyk men een voorwendsel vindt om zulke landjes den oorlog aantedoen, en zich daarvan meester te maken. Het stelen van een landschap zal altyd makkelyker blyven dan van een molen. Ik geloof van den generaal Vandamme, dat hy zelfs een molen zou weggenomen hebben als hy daarin lust gevoeld had, en begryp dus niet dat hy die landschappen in de Noord zou hebben verschoond, wanneer niet daarvoor steviger gronden hadden bestaan dan recht en billykheid. (107)
Hoe dit zy, hy richtte zyn veroveraarsblikken niet [ 197 ]Noord- maar Oostwaarts. De landstreken Mandhéling en Ankola — dit was de naam der adsistent-residentie die gevormd was uit de pas tot rust gebrachte Battahlanden — waren wel nog niet gezuiverd van atjineschen invloed — want waar dweepzucht eens wortel schiet, is ’t uitroeien moeielyk — maar de Atjinezen zelf waren er toch niet meer. Dit was evenwel den Gouverneur niet genoeg. Hy breidde zyn gezag tot aan de oostkust uit, en er werden nederlandsche beambten en nederlandsche garnizoenen gezonden naar Bila en Pertibie, welke posten echter — zooals je weet, Verbrugge — later weer ontruimd zyn.
Toen er op Sumatra een Regeeringskommissaris (108) aankwam, die deze uitbreiding doelloos vond en ze hierom afkeurde, vooral ook wyl ze in stryd was met de wanhopige spaarzaamheid waarop door ’t moederland zoozeer was aangedrongen, beweerde de generaal Vandamme dat die uitbreiding geen bezwarenden invloed behoefde te hebben op de begrooting, want dat de nieuwe garnizoenen gevormd waren uit troepen waarvoor toch reeds gelden waren toegestaan, zoodat hy een zeer groote landstreek onder nederlandsch bestuur had gebracht, zonder dat hieruit geldelijke uitgaven waren voortgevloeid. En wat voorts het gedeeltelyk ontblooten van andere plaatsen aanging, voornamelyk in ’t Mandhélingsche, meende hy genoeg te kunnen rekenen op de trouw en de aanhankelykheid van Jang di Pertoean, ’t voornaamste hoofd in de Battahlanden, om hierin geen bezwaar te zien. (109)
Met weerzin gaf de Regeeringskommissaris toe, en wel op de herhaalde betuigingen van den generaal dat hy persoonlyk zich tot borg stelde voor Jang di Pertoean’s trouw.
Nu was de kontroleur die vóór my de afdeeling Natal bestuurde, de schoonzoon van den adsistent-resident in de Battahlanden, welke ambtenaar met Jang di Pertoean in onmin leefde. Later heb ik veel hooren spreken van klachten die tegen dien adsistent-resident waren ingebracht, doch men moest [ 198 ]voorzichtig wezen met geloof-slaan aan deze beschuldigingen, omdat ze grootendeels uit den mond kwamen van Jang di Pertoean, en wel op een oogenblik toen deze zelf van veel zwaarder vergrypen was aangeklaagd, hetgeen hem misschien noopte zyn verdediging te zoeken in de fouten van zyn beschuldiger…wat meer gebeurt. Hoe dit zy, de gezaghebber van Natal omhelsde de party van zyn schoonvader tegen Jang di Pertoean, en dit te vuriger misschien omdat die kontroleur zeer bevriend was met zekeren Soetan Salim, een natalsch Hoofd dat ook zeer op den battakschen chef gebeten was. Sedert lang heerschte er een veete tusschen de familien dezer beide hoofden. Er waren huwelyksvoorstellen afgeslagen, er bestond yverzucht over invloed, trots aan den kant van Jang di Pertoean die van beter geboorte was, en meer andere oorzaken nog liepen samen om Natal en Mandhéling tegen elkander opgezet te houden.
Op-eenmaal verspreidde zich ’t gerucht dat er in Mandhéling een komplot was ontdekt, waarin Jang di Pertoean zou betrokken wezen, en dat ten-doel had de heilige vaan des opstands uittesteken en alle Europeanen te vermoorden. De eerste ontdekking hiervan had te Natal plaats gehad, wat natuurlyk is, daar men in nabyliggende provincien altyd beter van den stand der zaken onderricht wordt dan op de plaats zelf, dewyl velen die te-huis door vrees voor een betrokken Hoofd zich laten weerhouden van de openbaring eener hun bekende omstandigheid, die vrees eenigermate overwinnen zoodra ze zich op een grondgebied bevinden waar dat Hoofd geen invloed heeft.
Dit is dan ook de reden, Verbrugge, waarom ik geen vreemdeling ben in de zaken van Lebak, en dat ik redelyk veel wist van wat hier omgaat, voor ik dacht hier ooit te zullen geplaatst worden. Ik was in 1846 in ’t Krawangsche, en heb veel rondgedwaald in de Preanger waar ik reeds in 1840 Lebaksche uitgewekenen ontmoette. Ook ben ik bekend met sommige eigenaren van partikuliere landen in ’t [ 199 ]Buitenzorgsche en in de Bataviasche ommelanden, en ik weet hoe van-oudsher die landheeren verheugd zyn over den slechten toestand dezer Afdeeling, omdat dit hun landeryen bevolkt. (110)
Zóó ook zou dan te Natal de samenzwering ontdekt wezen, die — als ze bestaan heeft, wat ik niet weet — Jang di Pertoean deed kennen als verrader. Volgens door den kontroleur van Natal afgenomen verklaringen van getuigen, zou hy gezamenlyk met zyn broeder Soetan Adam de battaksche Hoofden hebben doen verzamelen in een heilig bosch, waarin zy zouden gezworen hebben niet te rusten voor ’t gezag der «christenhonden» in Mandhéling vernietigd was. Het spreekt vanzelf, dat hy hiertoe een ingeving van den hemel had ontvangen. Ge weet, dat dit by zulke gelegenheden nooit uitblyft. (111)
Of nu inderdaad dit voornemen by Jang di Pertoean bestaan heeft, kan ik niet verzekeren. Ik heb de verklaringen der getuigen gelezen, doch ge zult terstond inzien waarom daaraan niet onvoorwaardelyk geloof mag worden geslagen. Zéker is ’t dat de man, wat zyn islamsche dweepzucht aangaat, wel tot zoo-iets kan in-staat geweest zyn. Hy was, met de geheele battaksche bevolking, eerst kort te voren door de Padries overgehaald tot het ware geloof, en nieuwbekeerden zyn gewoonlyk fanatiek. (112)
Het gevolg van die ware of vermeende ontdekking was dat Jang di Pertoean door den adsistent-resident van Mandhéling werd gevangen genomen en naar Natal gezonden. Hier sloot de kontroleur hem voorloopig in ’t fort op, en liet hy hem met de eerste geschikte scheepsgelegenheid gevankelyk naar Padang vervoeren. Het spreekt vanzelf dat men den Gouverneur al de stukken aanbood, waarin de zoo bezwarende getuigenissen waren opgenomen, en die de strengheid van de genomen maatregelen moesten wettigen. Onze Jang di Pertoean was dus van Mandhéling vertrokken als een gevangene. Te Natal was hy gevangen. Aan-boord van ’t [ 200 ]oorlogsvaartuig dat hem overvoerde, was hy ook natuurlyk een gevangene. Hy verwachtte dus — schuldig of niet, dit doet niets tot de zaak, daar hy in wettigen vorm en door bevoegde autoriteit was beschuldigd van hoogverraad — ook te Padang als een gevangene te zullen aankomen. Wèl moet hy dus zeer verwonderd hebben gestaan, by de ontscheping te vernemen dat hy vry was niet alleen, maar dat de generaal, wiens rytuig hem by ’t aan wal stappen opwachtte, het zich tot een eer rekenen zou hem by zich aan huis te ontvangen en te herbergen. Zeker is nooit een van hoogverraad beschuldigde aangenamer verrast geworden. Kort hierop werd de adsistent-resident van Mandhéling in zyn betrekking geschorst wegens allerlei vergrypen die ik hier niet beoordeel. Jang di Pertoean echter, na op Padang eenigen tyd ten-huize van den generaal te hebben vertoefd, en na door dezen met de meeste onderscheiding te zyn behandeld, keerde over Natal naar Mandhéling terug, niet met het zelfgevoel van den onschuldig-verklaarde, maar met den trots van iemand die zóó hoog staat dat hy geen verklaring van onschuld noodig heeft. Immers, onderzocht was de zaak niet! Aannemende dat men de tegen hem ingebrachte beschuldiging voor valsch hield, dan had reeds dit vermoeden een onderzoek vereischt, teneinde de valsche getuigen te straffen, en vooral hen die blyken zouden zoodanige valsheid te hebben uitgelokt. Het schynt dat de generaal zyn redenen had om dit onderzoek niet te doen plaats hebben. De tegen Jang di Pertoean ingebrachte aanklacht werd beschouwd als non avenu, en ik houd voor zeker dat de daarop doelende stukken nooit onder de oogen der Regeering te Batavia gebracht zyn.
Kort na Jang di Pertoean’s terugkeer kwam ik te Natal aan om ’t bestuur van die afdeeling overtenemen. Myn voorganger verhaalde me natuurlyk wat er kort geleden in ’t Mandhélingsche was voorgevallen, en gaf my de noodige inlichting over de staatkundige verhouding tusschen die landstreek en myn Afdeeling. Het was hem niet euvel te duiden dat hy zich zeer beklaagde over de zyns inziens [ 201 ]onrechtvaardige behandeling die zyn schoonvader ten-deel viel, en over de onbegrypelyke bescherming die Jang di Pertoean van den generaal bleek te genieten. Noch hy noch ik wisten op dàt oogenblik dat de opzending van Jang di Pertoean naar Batavia, een vuistslag in ’t gelaat van dien generaal zou geweest zyn, en dat deze — persoonlyk voor de trouw van dat hoofd hebbende ingestaan — gegronde redenen had, wat het ook kosten mocht, hem te vrywaren tegen een beschuldiging van hoogverraad. Dit was voor den generaal des te belangryker, omdat inmiddels de zoo-even bedoelde Regeeringskommissaris zelf Gouverneur-generaal was geworden, en hem dus hoogstwaarschynlyk uit zyn gouvernement zou hebben teruggeroepen, uit verstoordheid over ’t ongegrond vertrouwen op Jang di Pertoean, en over de hierop steunende hoofdigheid waarmee de generaal zich tegen ’t ontruimen van de Oostkust verzet had.
«Doch, zei myn voorganger, wat ook den generaal moge bewegen al de beschuldigingen tegen myn schoonvader voetstoots aantenemen, en de veel zwaarder grieven tegen Jang di Pertoean niet eens een onderzoek waardig te keuren, de zaak is niet uit! En als men te Padang, zooals ik gis, de afgelegde getuigenissen vernietigd heeft, ziehier iets anders dat niet vernietigd worden kan.»
En hy toonde my een vonnis van den Rappat-raad te Natal (113) waarvan hy voorzitter was, houdende: veroordeeling van zekeren Si Pamaga tot de straf van geeseling en brandmerk, en — ik meen — twintigjarigen dwangarbeid, wegens poging tot moord op den Toeankoe van Natal.
«Lees eens het proces-verbaal van de terechtzitting, zei myn voorganger, en beoordeel dan of myn schoonvader niet zal geloofd worden te Batavia, als hy dáár Jang di Pertoean aanklaagt van hoogverraad! [ 202 ]
Ik las de stukken. Volgens verklaringen van getuigen en «de bekentenis van den beklaagde» was Si Pamaga omgekocht om te Natal den Toeankoe, diens pleegvader Soetan Salim en den gezaghebbenden kontroleur te vermoorden. Hy had zich, om dit opzet uittevoeren, naar de woning van den Toeankoe begeven, en daar met de bedienden die op den trap der buitengalery zaten, een gesprek aangeknoopt over een Sewah (114) met het doel zyn tegenwoordigheid te rekken tot hy den Toeankoe zou gewaar worden, die zich dan ook weldra, omgeven van eenige verwanten en bedienden, vertoonde. Pamaga was met zyn Sewah op den Toeankoe losgegaan, doch had uit onbekende oorzaken zyn moorddadig opzet niet kunnen volvoeren. De Toeankoe was verschrikt uit het venster gesprongen, en Pamaga nam de vlucht. Hy verschool zich in ’t bosch, en werd eenige dagen later door de natalsche policie opgevat.
«Aan den beschuldigde gevraagd: wat hem tot dezen aanslag en den voorgenomen moord op Soetan Salim en den kontroleur van Natal had bewogen?» antwoordt hy: «daartoe te zyn omgekocht door Soetan Adam, uit naam van diens broeder Jang di Pertoean van Mandhéling.»
«Is dit duidelyk of niet? vroeg myn voorganger. Het vonnis is na fiat exekutie van den resident, ten-uitvoer gelegd wat de geeseling en ’t brandmerk aangaat, en Si Pamaga is op weg naar Padang, om vandaar als kettingganger naar Java te worden gezonden. Gelyk met hem komen de processtukken van de zaak te Batavia, en dan kan men dáár zien wie de man is, op wiens aanklacht myn schoonvader gesuspendeerd werd! Dat vonnis kan de generaal niet vernietigen, al wilde hy.»
Ik nam het bestuur der natalsche afdeeling over, en myn voorganger vertrok. Na eenigen tyd ontving ik bericht dat de generaal met een oorlogsstoomboot in de Noord komen, en ook Natal bezoeken zou. Hy stapte met veel gevolg [ 203 ]ten-mynen huize af, en verlangde oogenblikkelyk de oorspronkelyke processtukken te zien van: «den armen man dien men zoo vreeselyk mishandeld had.»
«Zyzelf hadden een geeseling en een brandmerk verdiend!» voegde hy er by.
Ik begreep er niets van. Want de oorzaken van den stryd over Jang di Pertoean waren my toen nog onbekend, en ’t kon dus niet in myn gedachten opkomen, evenmin dat myn voorganger willens en wetens een onschuldige zou veroordeeld hebben tot zóó zware straf, als dat de generaal een misdadiger zou in bescherming nemen tegen een rechtvaardig vonnis. Ik ontving den last, Soetan Salim en den Toeankoe te doen gevangen nemen. Daar de jonge Toeankoe by de bevolking zeer bemind was, en we slechts weinig garnizoen in ’t fort hadden, verzocht ik den generaal hem op vrye voeten te mogen laten, hetgeen me werd toegestaan. Doch voor Soetan Salim, den byzonderen vyand van Jang di Pertoean, was geen genade. De bevolking was in groote spanning. De Natallers vermoedden dat de generaal zich verlaagde tot een werktuig van mandhélingschen haat, en ’t was in die omstandigheden dat ik van-tyd tot-tyd iets doen kon, wat hy «kordaat» vond, vooral daar hy de weinige macht die er uit het fort kon gemist worden, en het detachement mariniers dat hy van boord had meegebracht, niet aan my afstond ter bedekking als ik naar de plekken reed waar men samenschoolde. Ik heb by die gelegenheid opgemerkt dat de generaal Vandamme zeer goed zorgde voor zyn eigen veiligheid, en ’t is dáárom dat ik zyn roem van dapperheid niet onderschryven mag voor ik er meer van gezien heb, of iets anders.
Hy vormde in groote overhaasting een Raad, dien ik ad hoc zou kunnen noemen. Daarin waren leden: een paar adjudanten, andere officieren, de officier van Justitie of fiskaal, dien hy van Padang had meegenomen, en ik. Deze Raad zou een onderzoek instellen naar de wyze waarop onder
myn voorganger [ 204 ]’t proces tegen Si Pamaga was gevoerd geworden. Ik moest een tal van getuigen laten oproepen, wier verklaringen daartoe noodig waren. De generaal, die natuurlyk vóórzat, ondervroeg en de proces-verbalen werden geschreven door den fiskaal. Daar evenwel deze beambte weinig maleisch verstond — en volstrekt niet het maleisch dat in de Noord van Sumatra wordt gesproken — was ’t dikwyls noodig hem de antwoorden der getuigen te vertolken, hetgeen meestal de generaal zelf deed. Uit de zittingen van dien Raad zyn stukken voortgekomen, die ten-duidelykste schynen te bewyzen: dat Si Pamaga nooit het voornemen gekoesterd had iemand, wien het ook zy, te vermoorden. Dat hy noch Soelan Adam, noch Jang di Pertoean ooit had gezien of gekend. Dat hy niet op den Toeankoe van Natal was toegesprongen. Dat deze niet uit het venster gevlucht was…en zoo voort! Verder: dat het vonnis tegen den ongelukkigen Si Pamaga was geslagen onder de pressie van den voorzitter — myn voorganger — en van ’t Raadslid Soetan Salim, welke personen de voorgewende misdaad van Si Pamaga hadden verzonnen om aan den gesuspendeerden adsistent-resident van Mandhéling een wapen ter zyner verdediging in de hand te stellen, en om lucht te geven aan hun haat jegens Jang di Pertoean.
De wyze nu waarop de generaal by die gelegenheid ondervroeg, deed denken aan de whistparty van zekeren keizer van Marokko die zyn partner toevoegde: «speel harten, of ik sny je den hals af.» Ook de vertalingen, zooals hy die den fiskaal in den pen gaf, lieten veel te wenschen over.
Of nu Soetan Salim en myn voorganger pressie hebben uitgeoefend op den natalschen Rechtsraad om Si Pamaga schuldig te verklaren, is my onbekend. Maar wel weet ik dat de generaal Vandamme pressie heeft uitgeoefend op de verklaringen die ’s mans onschuld moesten bewyzen. Zonder op dat oogenblik nog de strekking daarvan te begrypen, heb ik me tegen die…onnauwkeurigheid verzet, hetgeen zóó ver gegaan is dat ik heb moeten weigeren eenige [ 205 ]verbalen mede te onderteekenen, en ziedaar nu de zaak waarin ik den generaal zoo «gekontrarieerd» had. Ge begrypt nu ook waarop de woorden doelen, waarmee ik de beantwoording sloot van de aanmerkingen die er op myn geldelyk beheer gemaakt waren, de woorden waarin ik verzocht van alle welwillende konsideratien verschoond te blyven.
— Het was inderdaad zeer sterk voor iemand van uw jaren, zei Duclari. (115)
— Ik vond het natuurlyk. Doch zeker is ’t, dat de generaal Vandamme niet aan zoo-iets gewoon was. Ik heb dan ook onder de gevolgen van die zaak veel geleden. O neen, Verbrugge, ik zie wat je zeggen wilt, berouwd heeft het me nooit. Zelfs moet ik hierby voegen dat ik me niet zou bepaald hebben tot eenvoudig protesteeren tegen de wys waarop de generaal de getuigen ondervroeg, noch tot het weigeren myner handteekening op enkele verbalen, indien ik toen had kunnen gissen wat ik eerst later te weten kwam, dat alles voortsproot uit een vooraf vastgestelden toeleg om myn voorganger te bezwaren. Ik meende dat de generaal, overtuigd van Si Pamaga’s onschuld, zich liet meesleepen door de achtenswaardige zucht om een onschuldig slachtoffer te redden van de gevolgen eener rechtsdwaling, voor-zoo-ver dit na de geeseling en ’t brandmerk nog mogelyk was. Deze meening deed my wel in verzet komen tegen valsheid, maar ik was daarover niet zóó verontwaardigd als ik zou geweest zyn indien ik geweten had dat het hier geenszins te doen was om een onschuldige te redden, maar dat deze valsheid de strekking had om ten-koste van de eer en ’t welzyn myns voorgangers, de bewyzen te vernietigen die de politiek van den generaal in den weg stonden.
— En hoe ging ’t verder met uw voorganger? vroeg Verbrugge.
— Gelukkig voor hem was hy reeds naar Java vertrokken voor de generaal te Padang terugkeerde. Hy schynt zich by de Regeering te Batavia te hebben kunnen verantwoorden, althans hy is in dienst gebleven. De resident van [ 206 ]Ayer-Bangie die op ’t vonnis fiat exekutie verleend had, werd…
— Gesuspendeerd?
— Natuurlyk! Ge ziet dat ik niet zoo heel onrecht had, in myn puntdicht te zeggen dat de Gouverneur ons schorsend regeerde.
— En wat is er geworden van al die gesuspendeerde ambtenaren?
— O, er waren er nog veel meer! Allen, de een voor, de ander na, zyn in hun betrekkingen hersteld. Enkelen van hen hebben later zeer aanzienlyke ambten bekleed. (116)
— En Soetan Salim?
— De generaal voerde hem gevankelyk mede naar Padang, en vandaar werd hy als balling naar Java gezonden. Hy is thans nog te Tjanjor in de Preanger regentschappen. Toen ik in 1846 daar was, heb ik hem een bezoek gebracht. Weet je nog wat ik te Tjanjor kwam doen, Tine?
— Neen, Max, dat is me glad ontgaan.
— Wie kan ook alles onthouden? Ik ben daar getrouwd, heeren!
— Maar, vroeg Duclari, daar ge nu toch aan ’t vertellen zyt, mag ik vragen of ’t waar is dat ge te Padang zoo dikwyls geduelleerd hebt?
— Ja, zeer dikwyls, en daartoe was aanleiding. Ik heb u reeds gezegd dat de gunst van den Gouverneur op zoodanigen buitenpost de maatstaf is, waarnaar velen hun welwillendheid afmeten. De meesten waren dus voor my zeer onwelwillend, en vaak ging dit over in grofheid. Ik van myn kant was prikkelbaar. Een niet beantwoorde groet, een schimpscheut op de «zotterny van iemand die ’t wil opnemen tegen den generaal» een toespeling op myn armoede, op myn hongerlyden, op ’t slechte voedsel dat er scheen te liggen in zedelyke onafhankelykheid…dit alles, begrypt ge, maakte my bitter. Velen, vooral onder de officieren, wisten dat de generaal niet ongaarne zag dat er geduelleerd werd, en vooral met iemand die zoo in ongenade was als ik. Misschien wekte men dus myn gevoeligheid met voordacht op. Ook duelleerde ik wel eens voor een ander dien ik voor verongelykt hield. [ 207 ]Hoe dit zy, het duel was daar in dien tyd aan de orde van den dag, en meer dan eens is ’t gebeurd dat ik twee samenkomsten had op een ochtend. O, er is iets zeer aantrekkelyks in het duel, vooral met de sabel, of «op» de sabel, zooals ze ’t noemen…ik weet niet waarom. Ge begrypt echter dat ik nu zoo-iets niet meer doen zou, ook al ware daartoe zooveel aanleiding als in die dagen…kom eens hier, Max — neen, vang dat beestje niet — kom hier? Hoor eens, je moet nooit kapellen vangen. Dat arme dier heeft eerst langen tyd als rups op een boom rondgekropen, dat was geen vroolyk leven! Nu heeft het pas vleugeltjes gekregen, en wil wat rondvliegen in de lucht, en zich vermaken, en ’t zoekt voedsel in de bloemen, en doet niemand leed…kyk, is ’t niet veel aardiger het daar zoo te zien rondfladderen?
Zoo kwam ’t gesprek van de duellen op de vlinders, op de ontferming des rechtvaardigen over zyn vee, op het dierenplagen, op de loi Grammont, op de Nationale Vergadering waarin die wet werd aangenomen, op de republiek, en op wat niet al!
Eindelyk stond Havelaar op. Hy verontschuldigde zich by zyn gasten, wyl hy bezigheden had. Toen de kontroleur hem den volgenden morgen op zyn kantoor bezocht, wist hy niet dat de nieuwe adsistent-resident den vorigen dag na de gesprekken in de voorgalery, was uitgereden naar Parang-Koedjang — het distrikt der «verregaande misbruiken» — en eerst dien ochtend vroeg van daar was teruggekeerd.
Ik verzoek den lezer te gelooven dat Havelaar te wellevend was om aan zyn eigen tafel zooveel te spreken als ik in de laatste hoofdstukken heb opgegeven, en waardoor ik op hem den schyn laad alsof hy zich meester zou hebben gemaakt van ’t gesprek, met verwaarloozing der plichten van een [ 208 ]gastheer, die voorschryven aan zyn gasten de gelegenheid te laten of te verschaffen «zich te doen uitkomen.» Ik heb uit de vele bouwstoffen die voor me liggen, een paar grepen gedaan, en zou nog lang de tafelgesprekken hebben kunnen voortzetten, met minder moeite dan ’t afbreken daarvan me gekost heeft. Ik hoop echter dat het meegedeelde voldoende wezen zal om eenigermate de beschryving te rechtvaardigen, die ik van Havelaars inborst en hoedanigheden gegeven heb, en dat de lezer niet geheel zonder belangstelling de lotgevallen zal gadeslaan, die hem en de zynen wachtten te Rangkas-Betoeng.
De kleine familie leefde stil voort. Havelaar was dikwyls over-dag uit, en bracht halve nachten op zyn bureau door. De verhouding tusschen hem en den kommandant van ’t kleine garnizoen was alleraangenaamst, en ook in den huiselyken omgang met den kontroleur was geen spoor te ontdekken van ’t rangverschil dat anders in Indie zoo vaak het verkeer styf en vervelend maakt, terwyl bovendien Havelaars zucht om hulp te verleenen waar hy maar eenigszins kon, dikwyls den Regent te-stade kwam, die dan ook zeer met zyn «ouderen broeder» was ingenomen. En ten-slotte bracht de lieftalligheid van mevrouw Havelaar veel toe tot het aangenaam verkeer met de weinige op de plaats aanwezige Europeanen en de Inlandsche Hoofden. De dienstkorrespondentie met den resident te Serang droeg blyken van wederzydsche welwillendheid, terwyl de bevelen van den resident, met heusheid gegeven, stipt werden opgevolgd.
Tine’s huishouding was spoedig geregeld. Na lang wachten waren de meubels van Batavia aangekomen, en waren ketimon’s in zout gelegd, en als Max aan-tafel iets verhaalde, geschiedde dit in ’t vervolg niet meer uit gebrek aan eieren voor de omelet, hoewel toch altyd de levenswys van ’t klein gezin duidelyke blyken droeg dat de voorgenomen spaarzaamheid zeer werd in acht genomen. [ 209 ]
Mevrouw Slotering verliet zelden haar huis, en gebruikte slechts eenige malen de thee by de familie Havelaar in de voorgalery. Ze sprak weinig, en bleef altyd een wakend oog houden op ieder die hare of Havelaars woning naderde. Men was echter gewoon geraakt aan wat men haar monomanie begon te noemen, en lette daarop weldra niet meer.
Alles scheen kalmte te ademen, want voor Max en Tine was ’t vergelykenderwyze een kleinigheid zich te schikken in ontberingen die op een niet aan den grooten weg gelegen binnenpost onvermydelyk zyn. Daar er op de plaats geen brood werd gebakken, at men geen brood. Men had het van Serang kunnen laten komen, maar de kosten op dat vervoer waren te hoog. Max wist zoo goed als ieder ander dat er veel middelen te vinden waren om zònder betaling brood naar Rangkas-Betoeng te laten brengen, maar onbetaalde arbeid, die Indische kanker, was hem een gruwel. Zoo was er veel te Lebak, dat wel door gezag te verkrygen was om-niet maar niet te-koop voor billyken prys, en onder zulke gegevens schikten zich Havelaar en zyn Tine gaarne in ’t gemis. Ze hadden wel andere ontberingen beleefd! Had niet die arme vrouw maanden doorgebracht aan-boord van een Arabisch vaartuig, zonder andere legerstede dan ’t scheepsdek, zonder andere beschutting tegen zonnehitte en westmoessonsbuien, dan een tafeltje tusschen welks pooten ze zich moest vastklemmen? Had ze niet op dat schip zich moeten vergenoegen met een klein rantsoen droge ryst en vuil water? En was ze niet in die en vele andere omstandigheden altyd tevreden geweest, als ze maar mocht samen wezen met haar Max?
Eén omstandigheid echter was er te Lebak, die haar verdriet berokkende: kleine Max kon niet in den tuin spelen omdat daar zooveel slangen waren. Toen ze dit bemerkte en hierover zich by Havelaar beklaagde, loofde deze aan de bedienden een prys uit voor elke slang die ze vangen zouden, doch reeds de eerste dagen betaalde hy zóóveel aan premien dat hy zyn belofte moest intrekken voor ’t vervolg, want ook [ 210 ]in gewone omstandigheden en dus zonder de voor hem zoo noodzakelyke zuinigheid, zou die betaling spoedig zyn middelen zyn te-boven gegaan. Er werd alzoo vastgesteld dat kleine Max voortaan ’t huis niet meer zou verlaten, en dat hy zich, om frissche lucht te scheppen, vergenoegen moest met spelen in de voorgalery. In-weerwil van deze voorzorg was Tine toch altyd angstig, en vooral ’s avends, daar men weet hoe slangen dikwyls in de huizen kruipen en zich, om warmte te zoeken, in de slaapkamers verbergen.
Slangen en dergelyk ongedierte vindt men wel-is-waar in Indiën overal, maar op de grootere hoofdplaatsen waar de bevolking dichter op elkander woont, komen zy natuurlyk zeldzamer voor dan in meer wilde streken, zooals te Rangkas-Betoeng. Indien echter Havelaar had kunnen besluiten zyn erf van onkruid te doen reinigen tot aan den rand van den ravyn toe, zouden toch wel de slangen zich van-tyd tot-tyd in den tuin vertoond hebben, maar niet in zóó grooten getale als dit nu ’t geval was. De natuur dezer dieren doet hun duisternis en schuiling voortrekken boven ’t licht van open plaatsen, zoodat, als Havelaars erf zindelyk ware gehouden, de slangen niet dan als ’t ware haars ondanks en verdwaald, de ruigte in den ravyn zouden verlaten hebben. Maar ’t erf van Havelaar was niet zindelyk, en ik wensch de reden hiervan te ontwikkelen, daar ze een blik te meer doet slaan op de misbruiken die byna alom in de nederlandsch-indische bezittingen heerschen.
De woningen der gezagvoerders in de binnenlanden staan op gronden die aan de gemeenten toebehooren, voor-zoover men van gemeente-eigendom spreken kan in een land waar de Regeering zich alles toeëigent. Genoeg, dat die erven niet toebehooren aan den ambtelyken bewoner zelf. Deze toch zou, als dit het geval ware, zich wachten een grond te koopen of te huren, waarvan ’t onderhoud boven zyn krachten ging. Wanneer nu het erf van de hem aangewezen woning te groot is om behoorlyk te worden [ 211 ]onderhouden, zou dit, by den weligen tropischen plantengroei, binnen weinig tyds in een wildernis ontaarden. En toch ziet men zelden of nooit zoodanig erf in slechten staat. Ja, dikwyls zelfs staat de reiziger verbaasd over ’t schoone park dat een residentswoning omringt. Geen beambte in de binnenlanden heeft inkomen genoeg om den hiertoe noodigen arbeid te doen verrichten tegen behoorlyke betaling, en daar nu toch een deftig aanzien van de woning des gezaghebbers een vereischte is, opdat niet de bevolking die zooveel hecht aan uiterlykheden, in slordigheid grond vinde voor minachting, doet zich de vraag op, hoe dan dit doel bereikt wordt? Op de meeste plaatsen hebben de gezaghebbers te beschikken over eenige ketting-gangers, dat zyn: elders veroordeelde misdadigers, een soort van werklieden echter dat in Bantam om meer of min geldige redenen van politieken aard niet aanwezig was. Doch ook op plaatsen waar zich wel zoodanige veroordeelden bevinden, is hun aantal, vooral met het oog op de behoefte aan anderen arbeid, zelden in evenredigheid met het werk dat zou vereischt worden tot het goed onderhouden van een groot erf. Er moeten dus andere middelen gevonden worden, en de oproeping van arbeiders tot het verrichten van heeredienst ligt voor-de-hand. De Regent of de Dhemang die zoodanige oproeping ontvangt, haast zich daaraan te voldoen, want hy weet zeer goed dat het den gezaghebbenden ambtenaar die van dat gezag misbruik maakt, later moeielyk vallen zou een inlandsch Hoofd te bestraffen over een gelyke fout. En alzoo strekt het vergryp van den een tot vrybrief voor den ander.
Het komt my echter voor, dat dusdanige fout van een gezaghebber in sommige gevallen niet al te streng, en vooral niet naar europesche begrippen, moet worden beoordeeld. De bevolking zelf toch zou ’t — misschien uit ongewoonte — zeer vreemd vinden als hy altyd en in alle gevallen zich stipt hield aan de bepalingen die ’t getal der voor zyn erf bestemde heeredienstplichtigen voorschryven, daar er omstandigheden kunnen voorkomen die by deze bepalingen niet [ 212 ]waren voorzien. Maar zoodra eenmaal de grens van ’t strikt wettige is overschreden, wordt het moeielyk een punt vasttestellen, waarop zoodanige overschryding zou overgaan in misdadige willekeur, en vooral wordt groote omzichtigheid noodig zoodra men weet dat de Hoofden alleen wachten op een slecht voorbeeld, om dat met verregaande uitbreiding natevolgen. De vertelling over zekeren koning die niet wilde dat men de betaling verzuimde van één korrel zout die hy by zyn eenvoudig maal gebruikt had, toen hy aan ’t hoofd zyns legers het land doortrok — omdat, naar hy zeide, dit het begin was van een onrecht dat ten-laatste zyn geheel ryk zou vernietigen — hy moge dan Timoerleng, Noereddien of Djengis-Khan geheeten hebben, zeker is òf die fabel, òf als ’t geen fabel is, het voorval zelf, van aziatischen oorsprong. En even als ’t aanschouwen van zeedyken aan de mogelykheid van hoog water doet gelooven, mag men aannemen dat er neiging bestaat tot zulke misbruiken in een land waar zulke lessen worden gegeven.
Het gering getal lieden nu waarover Havelaar wettig beschikken mocht, konden niet dan slechts een zeer klein gedeelte van zyn erf, in de onmiddellyke nabyheid der woning, van onkruid en kreupelhout vryhouden. Het overige was binnen weinig weken een volslagen wildernis. Havelaar schreef aan den resident over de middelen om hierin te voorzien, hetzy door een geldelyke toelage, hetzy door aan de Regeering voortestellen even als elders kettinggangers in de residentie Bantam te doen arbeiden. Hy ontving hierop een weigerend antwoord, met de opmerking dat hy immers ’t recht had de personen die door hem by policievonnis waren veroordeeld tot «arbeid aan den publieken weg» op zyn erf te-werk te stellen. Dit wist Havelaar wel, of althans ’t was hem meer dan voldoende bekend dat zoodanige beschikking over gekondemneerden overal de gewoonste zaak van de wereld was, maar nooit had hy, noch te Rangkas-Betoeng noch te Amboina, noch te Menado, noch te Natal, van dat vermeend recht willen gebruik maken. Het stuitte hem, zyn tuin te [ 213 ]laten onderhouden als boete voor kleine vergrypen, en meermalen had hy zich afgevraagd hoe de Regeering bepalingen kon laten bestaan, die den ambtenaar in verzoeking kunnen brengen kleine verschoonbare fouten te straffen, niet in evenredigheid met het vergryp, maar met den toestand of de uitgestrektheid van zyn erf? Het denkbeeld alleen dat de gestrafte, ook zelfs hy die rechtvaardig gestraft was, vermeenen zou dat er eigenbelang schuilde onder het geslagen vonnis, deed hem, waar hy straffen moest, altyd de voorkeur geven aan de anders zeer afkeurenswaardige opsluiting. (117)
En vandaar kwam het dat kleine Max niet spelen mocht in den tuin, en dat ook Tine van de bloemen niet zooveel genoegen smaakte als ze zich had voorgesteld op den dag van haar aankomst te Rangkas-Betoeng.
Het spreekt vanzelf dat deze en dergelyke kleine verdrietelykheden geen invloed uitoefenden op de stemming van een gezin dat zooveel bouwstoffen bezat om zich een gelukkig huiselyk leven te verschaffen, en ’t was dan ook niet toeteschryven aan zulke kleinigheden, wanneer Havelaar soms met een bewolkt voorhoofd binnentrad, by het terugkeeren van een uitstap, of na ’t aanhooren van dezen en genen die verzocht hadden hem te spreken. We hebben uit zyn toespraak aan de Hoofden gehoord dat hy zyn plicht wilde doen, dat hy onrecht wilde te-keer gaan, en tevens hoop ik dat de
lezer uit de gesprekken die ik meedeelde, hem heeft leeren kennen als iemand die wel in-staat was iets uittevinden en tot klaarheid te brengen, dat voor sommige anderen verborgen was of in ’t duister lag. Er was dus te veronderstellen dat niet veel van wat er in Lebak omging zyn aandacht ontgaan zou. Ook zagen we dat hy vele jaren vroeger op die afdeeling gelet had, zoodat hy reeds den eersten dag, toen Verbrugge hem ontmoette in de pendoppo waar myn verhaal aanvangt, toonde in zyn nieuwen werkkring geen vreemdeling te zyn. Hy had door nasporing op de plaatsen zelf, veel bevestigd gevonden van wat hy vroeger vermoedde, en vooral uit het archief was [ 214 ]hem gebleken dat de landstreek waarvan het bestuur aan zyn zorg was toevertrouwd, werkelyk in een hoogsttreurigen toestand verkeerde.
Uit brieven en aanteekeningen van zyn voorganger bemerkte hy dat deze dezelfde opmerkingen gemaakt had. De korrespondentie met de Hoofden bevatte verwyt op verwyt, bedreiging op bedreiging, en deden zeer goed begrypen hoe die ambtenaar ten laatste zou gezegd hebben, zich rechtstreeks tot de Regeering te zullen wenden indien niet aan dien stand van zaken een einde werd gemaakt.
Toen Verbrugge dit aan Havelaar meedeelde, had deze geantwoord dat zyn voorganger daaraan verkeerd zou gedaan hebben, daar de adsistent-resident van Lebak in geen geval den resident van Bantam mocht voorbygaan, en hy had daarby gevoegd dat dit ook door volstrekt niets zoude gewettigd zyn, daar het toch niet te denken was dat die hooge beambte party zou trekken voor afpersing en knevelary.
Zoodanig partytrekken was dan ook waarlyk niet te veronderstellen in den zin zooals Havelaar ’t bedoelde, niet namelyk alsof den resident eenig voordeel of gewin zou ten-deel vallen van die vergrypen. Doch wèl bestond er een oorzaak die hem bewoog niet dan zeer ongaarne op de klachten van Havelaars voorganger recht te doen. We hebben gezien hoe die voorganger meermalen met den resident over de heerschende misbruiken had gesproken — geaboucheerd, zei Verbrugge — en hoe weinig hem dit gebaat had. Het is dus niet van belang ontbloot, te onderzoeken waarom een zoo hooggeplaatst ambtenaar, die als hoofd van de geheele residentie evenzeer als de adsistent-resident, ja meer nog dan deze, gehouden was te zorgen dat er recht geschiedde, byna altyd reden meende te hebben om den loop van dat recht te stuiten. (118)
Reeds te Serang, toen Havelaar daar ten-huize van den [ 215 ]resident vertoefde, had hy dezen over de Lebaksche misbruiken gesproken, en hierop ten-antwoord bekomen: «dat dit alles in meer of mindere mate overal ’t geval was.» Dit nu kon Havelaar niet ontkennen. Wie toch zou beweren een land te hebben gezien waar niets verkeerds geschiedt? Maar hy meende dat dit geen beweegreden was om misbruiken, waar men die vond, te laten bestaan, vooral niet wanneer men uitdrukkelyk tot het tegengaan daarvan geroepen was, en tevens dat, na al wat hy van Lebak wist, hier geen spraak was van meer of mindere, doch van zeer groote maat, waarop de resident hem onder anderen antwoordde: «dat het in de afdeeling Tjiringien — ook tot Bantam behoorende — nog erger gesteld was.»
Wanneer men nu aanneemt, zooals men aannemen kan, dat een resident geen rechtstreeks voordeel heeft van afpersing en van willekeurig beschikken over de bevolking, doet zich de vraag op, wat dan zoovelen beweegt in tegenspraak met eed en plicht zulke misbruiken te laten bestaan, zonder daarvan aan de Regeering kennis te geven? En wie hierover nadenkt, moet het al zeer vreemd vinden dat men zoo koelbloedig ’t bestaan van die misbruiken erkent, als ware er spraak van iets dat buiten bereik of bevoegdheid lag. Ik zal trachten de oorzaken hiervan te ontwikkelen.
In ’t algemeen reeds is het overbrengen van slechte tydingen iets onaangenaams, en ’t schynt wel of er van den ongunstigen indruk dien ze veroorzaken, iets blyft kleven op wien de verdrietige taak te-beurt viel zulke tydingen meetedeelen. Wanneer nu dit alleen reeds voor sommigen een reden zou wezen om tegen beter weten aan, het bestaan van iets ongunstigs te ontkennen, hoeveel te meer dan wordt dit het geval wanneer men gevaar loopt, niet alleen zich de ongenade op den hals te halen die nu eenmaal ’t lot schynt des overbrengers van slechte berichten, doch tevens als de oorzaak te worden aangezien van den ongunstigen toestand dien men plichtshalve openbaart. [ 216 ]
De Regeering van Nederlandsch Indie schryft by-voorkeur aan haar meesters in ’t moederland dat alles naar wensch gaat. De residenten melden dit gaarne aan de Regeering. De adsistent-residenten, die zelf van hun kontroleurs byna niet dan gunstige berichten ontvangen, zenden ook op hun beurt liefst geen onaangename tydingen aan de residenten. Hieruit wordt in de officieele en schriftelyke behandeling der zaken een gekunsteld optimismus geboren, in tegenspraak niet alleen met de waarheid, maar ook met de eigen meening van die optimisten zelf, zoodra zy dezelfde zaken mondeling behandelen, en — nog vreemder! — dikwyls zelfs in tegenspraak met hun eigen geschreven berichten. Ik zou veel voorbeelden kunnen aanhalen van rapporten die den gunstigen toestand van een residentie ten-hoogste verheffen, doch te-gelyker-tyd, vooral waar de cyfers spreken, zichzelf logenstraffen. Deze voorbeelden zouden, als niet de zaak om de eindelyke gevolgen te ernstig ware, aanleiding geven tot lach en spot, en men staat verbaasd over de naïveteit waarmee vaak in zoodanig geval de grofste onwaarheden worden staande gehouden en aangenomen, al biedt dan ook de schryver zelf weinig zinsneden verder de wapens aan waarmee die onwaarheden te bestryden zyn. Ik zal me tot een enkel voorbeeld bepalen, dat ik met zeer velen zou kunnen vermeerderen. Onder de stukken die voor me liggen, vind ik het jaarverslag van een residentie. De resident roemt den handel die daar bloeit, en beweert dat in de geheele landstreek de grootste welvaart en bedryvigheid worden waargenomen. Een weinig verder evenwel, sprekende over de geringe middelen die hem ten-dienste staan om sluikery te weren, wil hy terstond den onaangenamen indruk wegnemen, die op de Regeering zou worden te-weeg gebracht door de meening dat er dus in die residentie veel Inkomend-Recht wordt ontdoken. «Neen, zegt hy, dáárvoor behoeft men niet bezorgd te zyn! Er wordt in myn residentie weinig of niets ingevoerd ter-sluik, want…er gaat in deze streken zóó weinig om, dat niemand hier zyn kapitaal in den handel wagen zou.» [ 217 ]
Ik heb een dergelyk verslag gelezen dat aanving met de woorden: «in ’t afgeloopen jaar is de rust rustig gebleven.» Zulke zinsneden getuigen wel van een zeer rustige gerustheid op de inschikkelykheid van de Regeering voor ieder die haar onaangename tydingen spaart, of die, zooals de term luidt: «haar niet bemoeielykt» met verdrietige berichten!
Waar de bevolking niet toeneemt, is dit toeteschryven aan onjuistheid der tellingen van vorige jaren. Waar de belastingen niet stygen, maakt men zich daarvan een verdienste: de bedoeling is, door lagen aanslag den landbouw aantemoedigen, die zich juist nu gaat ontwikkelen, en weldra — liefst als de berichtgever zal afgetreden zyn — onbegrypelyke vruchten moet afwerpen. Waar onordelykheid heeft plaats gehad die niet verborgen blyven kon, was dit het werk van eenige weinige kwalykgezinden die voor ’t vervolg niet meer te vreezen zyn daar er een algemeene tevredenheid heerscht. Waar gebrek of hongersnood de bevolking heeft gedund, was dit een gevolg van misgewas, van droogte, regen of zoo-iets, nooit van wanbestuur.
De nota van Havelaars voorganger, waarin deze «het verloop van volk uit het distrikt Parang-Koedjang toeschreef aan verregaand misbruik» ligt voor my. (119) Deze nota was inofficieel, en bevatte punten waarover die ambtenaar met den resident van Bantam te spreken had. Maar vergeefs zocht Havelaar in ’t archief naar een blyk dat zyn voorganger diezelfde zaak ruiterlyk by den waren naam had genoemd in een openbare dienstmissive.
Kortom, de officieele berichten van de beambten aan het Gouvernement, en dus ook de daarop gegronde rapporten aan de Regeering in ’t moederland, zyn voor het grootste en belangrykste gedeelte: onwaar.
Ik weet dat deze beschuldiging gewichtig is, doch houd die staande, en voel me volkomen in-staat haar met bewyzen [ 218 ]te staven. Wie verstoord mocht zyn over dit onbewimpeld uiten myner meening, bedenke hoeveel millioenen schats en hoeveel menschenlevens er zouden gespaard zyn aan Engeland, indien men dáár tydig de oogen der natie voor de ware toedracht der zaken in Britsch-Indie geopend had, en hoe groote dankbaarheid men zou schuldig geweest zyn aan den man die den moed had getoond de Jobsbode te wezen, voor het te laat ware geweest om ’t verkeerde te herstellen op minder bloedige wyze dan nu wel noodzakelyk geworden was.
Ik zeide, myn beschuldiging te kunnen staven. Waar ’t noodig is, zal ik aantoonen dat er vaak hongersnood heerschte in streken die geroemd werden als toonbeelden van welvaart, en dat meermalen een bevolking die als rustig en tevreden wordt opgegeven, op ’t punt stond uittebersten in woede. Het is myn voornemen niet deze bewyzen te leveren in dit boek, schoon ik vertrouw dat men ’t niet uit de hand leggen zal zonder te gelooven dat ze bestaan.
Voor ’t oogenblik bepaal ik me tot nog een enkel voorbeeld van het belachelyk optimisme waarvan ik gesproken heb, een voorbeeld dat door ieder, hy zy dan al of niet bekend met de zaken van Indie, gemakkelyk zal kunnen begrepen worden.
Ieder resident dient maandelyks een opgaaf in van de ryst die in zyn landschap is ingevoerd, of daaruit naar elders verzonden. By deze opgave wordt dat vervoer in twee deelen gesplitst, naarmate het zich bepaalt tot Java zelf of zich verder uitstrekt. Wanneer men nu let op de hoeveelheid ryst welke volgens die opgaven is overgevoerd uit residentien op Java naar residentien op Java, zal men bevinden dat deze hoeveelheid vele duizende pikols meer bedraagt dan de ryst die, volgens dezelfde opgaven, in residentien op Java uit residentien op Java is ingevoerd.
Ik ga nu met stilzwygen voorby, wat men te denken hebbe [ 219 ]van het doorzicht der Regeering die zulke opgaven aanneemt en publiceert, en wil den lezer alleen opmerkzaam maken op de strekking van deze valsheid.
De procentsgewyze belooning aan europesche en inlandsche beambten voor produkten die in Europa moeten verkocht worden, had den rystbouw zoodanig op den achtergrond gesteld, dat er in sommige streken een hongersnood geheerscht heeft, die niet voor de oogen der natie weggegoocheld worden kòn. Ik heb reeds gezegd dat er toen voorschriften zyn gegeven, de zaken niet weder te laten komen tot zóó ver. Tot de vele uitvloeisels van deze voorschriften behoorden ook de door my genoemde opgaven van uit- en ingevoerde ryst, opdat de Regeering voortdurend het oog houden kon op de ebbe en den vloed van dat levensmiddel. Uitvoer uit een residentie stelt welvaart voor, Invoer: betrekkelyk gebrek.
Wanneer men nu die opgaven onderzoekt en vergelykt, blykt daaruit dat de ryst overal zóó overvloedig is, dat alle residentien tezamen meer ryst uitvoeren dan er in alle residentien tezamen wordt ingevoerd. Ik herhaal dat hier geen spraak is van uitvoer over zee, waarvan de opgaaf afzonderlyk plaats heeft. De slotsom hiervan is dus de ongerymde stelling: dat er op Java meer ryst is dan er ryst is. Dàt is toch welvaart!
Ik zeide reeds dat de zucht om nooit andere dan goede berichten aan de Regeering meetedeelen, zou overgaan in ’t belachelyke, als niet de gevolgen van dit alles zoo treurig waren. Welke verbetering immers is er te hopen van veel verkeerds, als er een vooraf bepaald voornemen bestaat, in de berichten aan ’t bestuur alles omtebuigen en te verdraaien? Wat is er by-voorbeeld te verwachten van een bevolking die, uit den aard zacht en gedwee, sedert jaren, jaren klaagt over onderdrukking, als zy den eenen resident vóór, den anderen nà ziet aftreden met verlof of met pensioen, of wegroepen tot een ander ambt, zonder dat er iets geschied is [ 220 ]tot herstel der grieven waaronder ze gebukt gaat! Moet niet de gebogen veer eindelyk terugspringen? Moet niet de zoolang onderdrukte ontevredenheid — onderdrukt, opdat men zou kunnen voortgaan ze te loochenen! — eindelyk overslaan in woede, in wanhoop, in razerny? Ligt er niet een Jacquerie op ’t eind van dezen weg?
En waar zullen dan de beambten zyn, die sedert jaren elkander opvolgden, zonder ooit op ’t denkbeeld te zyn gekomen dat er iets hoogers bestaat dan de «gunst der Regeering?» Iets hoogers dan de «tevredenheid van den Gouverneur-generaal?» Waar zullen zy dan wezen, de flauwe-berichten-schryvers die de oogen van ’t Bestuur door hun onwaarheden verblindden? Zullen dan zy die vroeger den moed misten om een kordaat woord op ’t papier te stellen, te-wapen vliegen en de nederlandsche bezittingen behouden voor Nederland? Zullen zy aan Nederland de schatten weergeven die er zullen noodig wezen tot demping van oproer, tot het voorkomen van omwenteling? Zullen zy ’t leven weergeven aan de duizenden die er vielen door hùn schuld?
En die ambtenaren, die kontroleurs en residenten, zyn niet de meest schuldigen. Het is de Regeering zelf die, als geslagen met onbegrypelyke blindheid, het indienen van gunstige berichten aanmoedigt, uitlokt en beloont. (120) Vooral is dit het geval, waar spraak is van onderdrukking der bevolking door inlandsche Hoofden.
Door velen wordt dit beschermen van de Hoofden toegeschreven aan de onedele berekening dat zy, pracht en praal moetende ten-toon spreiden om op de bevolking den invloed uitteoefenen dien de Regering noodig heeft om háár gezag staande te houden, daartoe een veel hooger bezoldiging zouden moeten genieten dan thans ’t geval is, wanneer men hun niet de vryheid liet het ontbrekende aantevullen door onwettige beschikking over de bezittingen en den arbeid van ’t volk. Hoe dit zy, de Regeering gaat niet dan noode over tot het [ 221 ]toepassen der bepalingen die den Javaan tegen afpersing en roof heeten te beschermen. Meestal weet men in onbeoordeelbare en vaak uit de lucht gegrepen redenen van staatkunde, een oorzaak te vinden om dien Regent of dat Hoofd te sparen, en ’t is dan ook in Indie een tot spreekwoord geykte meening dat het Gouvernement liever tien residenten zou ontslaan dan één Regent. Ook die voorgewende politieke redenen — als ze op iets gevestigd zyn — steunen gewoonlyk op valsche opgaven, daar ieder resident belang heeft by ’t verheffen van den invloed zyner Regenten op de bevolking, om daarachter zich te verschuilen als er later eenmaal aanmerking mocht vallen op te groote inschikkelykheid omtrent die hoofden. (121)
Ik ga nu de afschuwelyke huichelary voorby van de menschlievend-luidende bepalingen — en van de eeden! — die den Javaan tegen willekeur beschermen…op ’t papier, en verzoek den lezer zich te herinneren hoe Havelaar by ’t naspreken van die eeden iets te kennen gaf dat denken deed aan minachting. Voor ’t oogenblik wil ik alleen wyzen op het moeielyke van den toestand des mans die, geheel ànders dan uit kracht eener uitgesproken formule, zich gebonden achtte aan zyn plicht.
En voor hem was deze moeielykheid grooter nog dan ze voor sommige anderen zou geweest zyn, omdat zyn gemoed zacht was, geheel in tegenspraak met zyn doorzicht dat de lezer nu wel als vry scherp zal hebben leeren kennen. Hy had dus niet alleen te stryden met vrees voor menschen of met de zorg voor loopbaan en bevordering, noch ook alleen met de plichten die hy als echtgenoot en huisvader te vervullen had: hy moest een vyand overwinnen in zyn eigen hart. Hy kon niet zonder lyden leed zien, en ’t zou my te ver leiden als ik de voorbeelden wilde aanvoeren hoe hy immer, ook waar hy gekrenkt en beleedigd was, de party van een tegenstander beschermde tegen zichzelf. Hy verhaalde aan Duclari en Verbrugge hoe hy in zyn jeugd iets aantrekkelyks had gevonden in het duel met den sabel, ’t geen de waarheid [ 222 ]was…doch hy zeide er niet by hoe hy na ’t wonden van zyn tegenparty gewoonlyk schreide, en zyn gewezen vyand als een liefdezuster verpleegde tot de genezing toe. Ik zou kunnen verhalen hoe hy te Natal den kettingganger die op hem geschoten had (122) by zich nam, den man vriendelyk toesprak, hem voeden liet en vryheid gaf boven alle anderen, omdat hy meende te ontdekken dat de verbittering van dien veroordeelde ’t gevolg was van een, elders geslagen, te streng vonnis. Gewoonlyk werd de zachtheid van zyn gemoed òf ontkend, òf belachelyk gevonden. Ontkend door wie zyn hart verwarde met zyn geest. Belachelyk gevonden door wie niet begrypen kon hoe een verstandig mensch zich moeite gaf om een vlieg te redden, die vastgeraakt was in het web eener spin. Ontkend weder door ieder — buiten Tine — die hem daarna hoorde schimpen op die «domme dieren» en op de «domme natuur» die zulke dieren schiep.
Maar nog een andere wyze bestond er om hem neertehalen van ’t voetstuk waarop zyn omgeving — men mocht hem beminnen of niet — wel gedwongen was hem te plaatsen. «Ja, hy is geestig, maar…er is vluchtigheid in zyn geest.» Of: «hy is verstandig, maar…hy gebruikt zyn verstand niet goed.» Of: «ja, hy is goedhartig, maar…hy koketteert er mee!»
Voor zyn geest, voor zyn verstand, trek ik geen party. Maar zyn hart? Arme spartelende vliegjes die hy redde als hy geheel alleen was, wilt gy dat hart verdedigen tegen de beschuldiging van koketterie?
Maar ge zyt weggevlogen, en hebt u niet bekommerd om Havelaar, gy die niet weten konde dat hy eenmaal behoefte hebben zou aan uw getuigenis!
Was ’t koketterie van Havelaar, toen hy te Natal een hond — Sappho heette het dier — nasprong in de riviermonding, omdat hy vreesde dat het nog jonge dier niet goed [ 223 ]genoeg zwemmen kon om de haaien te ontwyken die daar zoo menigvuldig zyn? Ik vind zulk koketteeren met goedhartigheid moeielyker te gelooven dan de goedhartigheid zelf.
Ik roep u op, u, de velen die Havelaar gekend hebt — wanneer ge niet verstyfd zyt door winterkou en dood…als de geredde vliegen, of verdroogd door de hitte daarginds onder de linie! — ik roep u op om getuigenis te geven van zyn hart, gy allen die hem hebt gekend! Thans vooral roep ik u op met vertrouwen, omdat ge niet meer noodig hebt te zoeken waar de koord moet worden ingehaakt om hem neertehalen van welke luttele hoogte ook. (123)
Intusschen, hoe bont het schyne, zal ik hier plaats geven aan eenige regels van zyn hand, die zulke getuigenissen misschien overbodig maken. Max was eens verre, verre weg van vrouw en kind. Hy had haar in Indie moeten achterlaten, en bevond zich in Duitschland. Met de vlugheid die ik hem toeken, doch die ik niet in bescherming neem als men ze mocht willen aantasten, maakte hy zich meester van de taal des lands waar hy eenige maanden verkeerd had. Ziehier die regels, die te-gelyker-tyd de innigheid schetsen van den band die hem aan de zynen hechtte.
Der Nachtwind säuselt, und die Luft wird kühl,
Zu kühl für dich vielleicht: dein Stirnchen glüht!
Du hast den ganzen Tag so wild gespielt,
Und bist wohl müde, komm, dein Tikar harret. (124)
Es is so sanft zu ruhen hier…und dort,
Da drin auf meiner Matte, schlaf’ ich gleich,
Und weiss nicht einmal was ich träume! Hier
Kann ich doch gleich dir sagen was ich träume.
Und fragen was mein Traum bedeutet…hör,
Was war das?
Man sagt, die Frucht, der Stein, hat kein Gefühl.
Man sagt, sie fühle nicht.
Als gestern ich die Pukul ampat brach (125)
Hast du gesagt: es thut der Blume weh?
Du zogst die zarten Blättchen roh entzwei,
Das that mir für die arme Blume leid.
Wenn gleich die Blume selbst es nicht gefühlt,
Ich fühlt’ es für die Blume, weil sie schön war.
Ich glaube nicht.
Wenn dir im Schooss so schwer mein Köpfchen ruht?
Hab’ ich Gefühl?
Wie du, gestrauchelt einst, an einem Stein
Dein Händchen hast verwundet, und geweint.
[ 225 ]Auch weintest du, als Saudien dir erzählte (126)
Dass auf den Hügeln dort, ein Schäflein tief
In eine Schlucht hinunter fiel, und starb.
Da hast du lang geweint…das war Gefühl.
Doch…immer nicht, bisweilen nicht! Du weisst,
Wenn’s Schwesterlein dir in die Haare greift,
Und krähend dir ’s Gesichtchen nahe drückt,
Dann lachst du freudig, das ist auch Gefühl.
Ist das vor Schmerz? Hat sie denn auch Gefühl?
Weil sie, so klein, es noch nicht sagen kann.
Der sich verspätet im Gebüsch, und jetzt
Mit Eile heimwärts kehrt, und Ruhe sucht
Bei andren Hirschen die ihm lieb sind.
Hat solch ein Hirsch ein Schwesterlein wie ich?
Und eine Mutter auch?
Doch, Mutter, seh’…was schimmert dort im Strauch?
Seh’ wie es hüpft und tanzt…ist das ein Funk?
Du wirst gewiss es weh thun, und sobald
[ 226 ]Du ’s mit den Fingern all zu roh berührst,
Ist ’s Thierchen krank, und stirbt, und glänzt nicht mehr.
Seh’, da verschwand es…nein, es kommt hierher…
Ich fang’ es doch nicht! Wieder fliegt es fort,
Und freut sich dass ich’s nicht gefangen habe!
Da fliegt es…hoch! Hoch, oben…was ist das,
Sind das auch Feuerflieglein dort?
Die Sterne.
Wieviel sind denn wohl da?
Der Sterne Zahl hat Niemand noch gezählt.
Dort oben wo die Sterne sind?
Und würden sie, wenn ich sie mit der Hand
Berührte, gleich erkranken, und den Glanz
Verlieren, wie das Flieglein? — Seh’, noch schwebt es! —
Sag, würd’ es auch den Sternen weh thun?
Weh thut’s den Sternen nicht! Doch ’s ist zu weit
Für deine kleine Hand: du reichst so hoch nicht.
[ 227 ]Ich gäb so gern dir einen! Wenn ich gross bin,
Dann will ich so dich lieben das ich ’s kann.
Von Sternen die es fasste mit der Hand……
Die Mutter schlief nog lange nicht! Doch träumte
Auch sie, und dacht’ an den der fern war…
Ja, op ’t gevaar af van bont te schynen, heb ik aan die regels hier plaats gegeven. Ik wensch geen gelegenheid te verzuimen om den man te doen kennen die de hoofdrol vervult in myn verhaal, opdat hy den lezer eenig belang inboezeme wanneer later donkere wolken zich samentrekken over zyn hoofd.
[ 228 ]
VYFTIENDE HOOFDSTUK
Havelaars voorganger, die wel het goede wilde doch tevens de hooge ongenade van de Regeering eenigszins scheen gevreesd te hebben — de man had veel kinderen, en geen vermogen — had alzoo liever met den resident gesproken over wat hyzelf verregaande misbruiken noemde, dan die ronduit te noemen in een officieel bericht. Hy wist dat een resident niet gaarne een schriftelyk rapport ontvangt, dat in zyn archief blyft liggen en later kan gelden als bewys dat hy tydig was opmerkzaam gemaakt op deze of gene verkeerdheid, terwyl een mondelinge mededeeling hem zonder gevaar de keus laat tusschen ’t al of niet gevolg geven aan een klacht. Zulke mondelinge mededeelingen hadden gewoonlyk een onderhoud ten-gevolge met den Regent, die natuurlyk alles ontkende en op bewyzen aandrong. Dan werden de lieden opgeroepen die de stoutheid hadden gehad zich te beklagen, en kruipende voor de voeten van den Adhipatti, baden zy om verschooning. «Neen, die buffel was hun niet afgenomen om-niet, ze geloofden wel dat daarvoor een dubbelen prys zou betaald worden.» «Neen, ze waren niet afgeroepen van hun velden om zonder betaling te arbeiden in de Sawahs van den Regent, ze wisten zeer goed dat de Adhipatti hen later ruim zou beloond hebben.» «Ze hadden hun aanklacht ingebracht in een oogenblik van ongegronden wrevel…ze waren waanzinnig [ 229 ]geweest, en smeekten dat men hen straffen mocht voor zulke verregaande oneerbiedigheid!»
Dan wist de resident wel wat hy over die intrekking der aanklacht te denken had, maar dat intrekken gaf hem niettemin een schoone gelegenheid om den Regent te handhaven in ambt en eer, en hemzelf was de onaangename taak bespaard de Regeering te «bemoeielyken» met een ongunstig bericht. De roekelooze aanklagers werden met rottingslagen gestraft, de Regent had gezegepraald, en de resident keerde naar de hoofdplaats terug, met het aangenaam bewustzyn die zaak alweer zoo goed «geschipperd» te hebben.
Maar wat moest nu de adsistent-resident doen, als den volgenden dag weer andere klagers zich by hem aanmeldden? Of — en dit geschiedde dikwyls — als dezelfde klagers terugkeerden en hun intrekking introkken? Moest hy weder die zaak op zyn nota schryven, om weder daarover te spreken met den resident, om weder dezelfde komedie te zien spelen, alles op ’t gevaar af van in het eind doortegaan voor iemand die — dom en boosaardig dan — telkens beschuldigingen voorbracht welke gedurig moesten worden afgewezen als ongegrond? Wat moest er worden van de zoo noodige vriendschappelyke verhouding tusschen ’t voornaamst Inlandsch Hoofd en den eersten europeschen ambtenaar, als deze gedurig scheen gehoor te geven aan valsche aanklachten tegen dat Hoofd? En vooral, wat werd er van die arme klagers nadat ze waren weergekeerd in hun dorp, onder de macht van het distrikts- of dorpshoofd dat ze hadden aangeklaagd als uitvoerder van des Regents willekeur?
Wat er van die klagers werd? Wie vluchten kon, vluchtte. Dáárom zwierven er zooveel Bantammers in de naburige provincien! Dáárom waren er zooveel bewoners van Lebak onder de opstandelingen in de Lampongsche distrikten! Dáárom had Havelaar in zyn toespraak aan de Hoofden gevraagd: «wat is dit, dat er zooveel huizen ledig staan in de dorpen, en [ 230 ]waarom verkiezen velen de schaduw der bosschen elders, boven de koelte der Wouden van Bantan Kidoel?»
Doch niet ieder kon vluchten. De man wiens lyk ’s morgens de rivier afdreef, nadat hy den vorigen avend, in ’t geheim, schoorvoetend, angstig, verzocht had om gehoor by den adsistent-resident…hy had geen behoefte meer aan vlucht. (127) Misschien ware het als menschlievendheid te achten, hem door oogenblikkelyken dood te onttrekken aan nog eenigen tyd levens. Hem bleef de mishandeling gespaard die hem wachtte by terugkeer in zyn dorp, en de rottingslagen die de straffe zyn voor al wie een oogenblik meenen kon geen beest te wezen, geen onbezield stuk hout of steen. De straffe van wie in een aanval van dwaasheid geloofd had dat er Recht in ’t land was, en dat de adsistent-resident den wil had, en de macht, om dat Recht te handhaven…
Was ’t niet inderdaad beter dien man te beletten den volgenden dag by den adsistent-resident terugtekeeren — zooals deze hem ’s avends zeggen liet — en zyn klachte te smoren in ’t gele water van den Tjioedjoeng, dat hem zachtkens zou afvoeren naar hare monding, gewoon als ze was overbrengster te wezen van die broederlyke groetgeschenken der haaien in ’t binnenland aan de haaien in zee?
En Havelaar wist dit alles! Gevoelt de lezer wat er in zyn gemoed omging by ’t bedenken dat hy tot recht-doen geroepen, en daarvoor verantwoordelyk was aan een hoogere macht dan de macht van een Regeering die wel dat recht voorschreef in haar wetten, maar niet altyd even gaarne daarvan de toepassing zag? Gevoelt men hoe hy werd geslingerd door twyfel, niet aan wàt hem te doen stond, maar aan de wyze waarop hy te handelen had? (128)
Hy had aangevangen met zachtheid. Hy had tot den Adhipatti gesproken als: «ouder broeder» en wie meenen mocht dat ik, ingenomen met den held myner geschiedenis, de [ 231 ]wyze waarop hy sprak, tracht te verheffen boven maat, hoore hoe eens na zoodanig onderhoud, de Regent zyn Patteh tot hem zond om voor de welwillendheid zyner woorden dank te zeggen, en hoe nog lang daarna die Patteh, sprekende met den kontroleur Verbrugge — nadat Havelaar had opgehouden adsistent-resident van Lebak te zyn, nadat er dus van hem niets meer te hopen of te vreezen was — hoe die Patteh by de herinnering aan zyn woorden getroffen uitriep: «nog nooit heeft eenig heer gesproken als hy!» (129)
Ja, hy wilde helpen, terechtbrengen, redden, niet verderven! Hy had medelyden met den Regent. Hy, die wist hoe geldgebrek kan drukken, vooral waar het leidt tot vernedering en smaad, zocht naar gronden van verschooning. De Regent was oud, en ’t Hoofd van een geslacht dat op grooten voet leefde in naburige provincien, waar veel koffi geoogst en dus veel emolument genoten werd. Was ’t niet grievend voor hem, in levenswys zoo ver te moeten achterstaan by zyn jongere verwanten? Bovendien meende de man, door dweepzucht beheerscht, by ’t klimmen zyner jaren het heil van zyn ziel voor bezoldigde bedevaarten naar Mekka en voor aalmoezen aan gebedzingende leegloopers te kunnen inkoopen. De ambtenaren die Havelaar in Lebak waren voorafgegaan, hadden niet altyd goede voorbeelden gegeven. En eindelyk maakte de uitgebreidheid der Lebaksche familie van den Regent, die geheel ten-zynen laste leefde, hem het terugkeeren tot den goeden weg moeielyk.
Zóó zocht Havelaar naar gronden om alle strengheid uittestellen, en nog-eens en nòg-eens te beproeven wat er kon bereikt worden met zachtheid.
En hy ging verder nog dan zachtheid. Met een edelmoedigheid die aan de fouten herinnerde waardoor hy zoo arm gemaakt was, schoot hy den Regent gedurig op eigen verantwoordelykheid geld voor, opdat niet behoefte al te sterk zou dringen tot vergryp, en hy vergat als gewoonlyk [ 232 ]zichzelf zóó ver dat hy aanbood zich en de zynen tot het strikt noodige te bekrimpen, om den Regent ter-hulpe te komen met het weinige dat hy nog van zyn inkomsten zou kunnen uitsparen.
Indien ’t nog noodig schynen mocht, de zachtmoedigheid te bewyzen waarmee Havelaar zyn moeielyken plicht vervulde, zou dit bewys kunnen gevonden worden in een mondelinge boodschap die hy den kontroleur opdroeg, toen deze eens naar Serang zou vertrekken: «zeg den resident, dat hy, hoorende van de misbruiken die hier plaats vinden, niet geloove dat ik daaromtrent onverschillig ben. Ik maak daarvan niet terstond officieele melding omdat ik den Regent, met wien ik medelyden heb, wensch te bewaren voor te groote strengheid, daar ik eerst beproeven wil hem door zachtheid tot zyn plicht te brengen.» (130)
Havelaar bleef dikwyls dagen achtereen uit. Als hy te-huis was, vond men hem meestal in de kamer die wy op onzen platten grond vinden voorgesteld door ’t zevende vak. Daar zat hy gewoonlyk te schryven, en ontving de personen die om gehoor lieten vragen. Hy had die plek gekozen omdat hy daar in de nabyheid was van zyn Tine die zich gewoonlyk in de kamer daarnaast ophield. Want zóó innig waren zy verbonden dat Max, ook als hy bezig was met eenigen arbeid die aandacht en inspanning vorderde, gedurig behoefte voelde haar te zien of te hooren. Het was dikwyls koddig hoe hy op-eenmaal tot haar een woord richtte dat in zyn gedachten over de onderwerpen die hem bezig-hielden opkwam, en hoe snel zy, zonder te weten wat hy behandelde, den zin van zyn meening wist te vatten, die hy haar dan ook gewoonlyk niet toelichtte, als sprak het vanzelf dat zy wel weten zou wat hy bedoelde. Dikwyls ook, als hy ontevreden was over eigen arbeid of pas ontvangen verdrietig bericht, sprong hy op en zeide iets onvriendelyks tot haar…die toch geen schuld had aan zyn ontevredenheid! Maar dit hoorde zy gaarne omdat het een bewys te meer was hoe Max haar [ 233 ]verwarde met zichzelf. En nooit ook was er spraak van berouw over zoodanige schynbare hardheid, of van vergiffenis aan de andere zyde. Dit zou hun geweest zyn, als hadde iemand vergeving gevraagd aan zichzelf, omdat hy in wrevel zich had geslagen voor zyn eigen hoofd.
Zy kende hem dan ook zoo goed, dat ze juist wist wanneer ze dáár moest zyn om hem een oogenblik verpoozing te verschaffen…juist, wanneer hy behoefte had aan haren raad, en niet minder juist, wanneer ze hem alleen moest laten.
In die kamer zat Havelaar op zekeren morgen toen de kontroleur by hem binnentrad, met een zoo-even ontvangen brief in de hand.
— Dat is een moeielyke zaak, m’nheer Havelaar, zeide hy onder ’t binnentreden. Zeer moeielyk!
Wanneer ik nu zeg dat die brief eenvoudig Havelaars last inhield, om optehelderen waarom er een verandering was gekomen in de pryzen van houtwerken en arbeidsloon, zal de lezer vinden dat de kontroleur Verbrugge al zeer spoedig iets moeielyk vond. Ik haast me dus hierby te voegen dat veel anderen evenzeer moeielykheid zouden gevonden hebben in ’t beantwoorden van die eenvoudige vraag.
Voor eenige jaren was er te Rangkas-Betoeng een gevangenis gebouwd. Nu is ’t van algemeene bekendheid dat de beambten in de binnenlanden van Java de kunst verstaan gebouwen opterichten die duizenden waard zyn, zonder meer dan even zooveel honderden daarvoor uittegeven. Men verkrygt daardoor den roep van bekwaamheid en yver voor ’s lands dienst. Het verschil tusschen de uitgegeven gelden en de waarde van het daarvoor verkregene, wordt aangevuld door onbetaalde levering of onbetaalden arbeid. Sedert eenige jaren bestaan er voorschriften die dit verbieden. Of ze worden nagekomen, is hier de vraag niet. Evenmin of de Regeering zelf wil dat ze nagekomen worden met een stiptheid die bezwarend [ 234 ]werken zou op de begrooting van ’t bouwdepartement? Het zal hiermede wel gaan zooals met veel andere voorschriften die er zoo menschlievend uitzien op ’t papier.
Nu moesten er te Rangkas-Betoeng nog veel andere gebouwen worden opgericht, en de ingenieurs die met het ontwerpen van de plannen daartoe belast waren, hadden opgaven gevraagd van de plaatselyke pryzen der arbeidsloonen en materialen. Havelaar had den kontroleur belast met een nauwkeurig onderzoek hieromtrent, en hem aanbevolen de pryzen optegeven naar waarheid, zonder terugzicht op wat vroeger geschiedde. Toen Verbrugge aan dezen last had voldaan, bleek er dat die pryzen niet overeen kwamen met de opgaven van eenige jaren vroeger. Van dit verschil nu werd de reden gevraagd, en dit vond Verbrugge zoo moeielyk. Havelaar, die zeer goed wist wat er achter deze schynbaar eenvoudige zaak schuilde, antwoordde dat hy zyn denkbeelden over die moeielykheid schriftelyk zou meedeelen, en ik vind onder de voor my liggende stukken een afschrift van den brief die ’t gevolg schynt van deze toezegging.
Wanneer de lezer klagen mocht dat ik hem ophoud met een korrespondentie over de pryzen van houtwerken, waarmee hy schynbaar niet te maken heeft, moet ik hem verzoeken niet onopgemerkt te laten dat hier eigenlyk spraak is van geheel iets anders, van den toestand namelyk der ambtelyke Indische huishouding, en dat de brief dien ik meedeel niet alleen een straal van licht te meer werpt op ’t kunstmatig optimismus waarvan ik gesproken heb, maar tevens de moeielykheden schetst, waarmee iemand te kampen had die zooals Havelaar rechtuit en zonder omzien zyn weg wilde gaan.
- Aan den Kontroleur van Lebak.
Toen ik den brief van den Direkteur der Openbare-Werken, van den 16den Februari l.l., No 271/354 aan u renvoieerde, [ 235 ]heb ik u verzocht het daarby gevraagde, na overleg met den Regent, te beantwoorden met in-achtneming van wat ik schreef in myn missive van 5 dezer No 97.
Die missive bevatte eenige algemeene wenken omtrent hetgeen als billyk en rechtvaardig te beschouwen is by ’t bepalen der pryzen van materialen, door de bevolking te leveren aan, en op last van, het Bestuur.
By uwe missive van 8 dezer, No 6, hebt ge daaraan — en naar ik geloof, volgens uw beste weten — voldaan, zoodat ik, vertrouwende op uw lokale kennis en die des Regents, die opgaven, zooals ze door u waren gesteld, den resident heb aangeboden.
Daarop volgde eene missive van dien hoofdambtenaar, van 11 dezer, No 326, waarby inlichting wordt verzocht omtrent de oorzaak van het verschil tusschen de door my opgegeven pryzen, en die welke in 1853 en 1854 by het opbouwen eener gevangenis besteed werden?
Ik stelde natuurlyk dien brief in uwe handen, en gelastte u mondeling, alsnu uwe opgave te justificeeren, hetgeen u te minder moeielyk moest vallen, daar ge u kondet beroepen op de voorschriften u in myn schryven van den 5en dezer gegeven, en die we mondeling meermalen uitvoerig bespraken.
Tot hiertoe is alles eenvoudig en geleidelyk.
Maar gisteren kwaamt ge ten-mynen-kantore, met den gerenvoieerden brief des residents in de hand, en begon te spreken over de moeielykheid der afdoening van het daarin voorkomende. Ik ontwaarde by u wederom zekeren schroom om sommige zaken by den waren naam te noemen, iets waarop ik u reeds meermalen opmerkzaam maakte, onder anderen onlangs in tegenwoordigheid van den resident, iets wat ik ter bekorting halfheid noem, en waartegen ik u reeds dikwyls vriendschappelyk waarschuwde.
Halfheid leidt tot niets. Half-goed is niet goed. Half-waar is onwaar.
Voor vol traktement, voor vollen rang, na een duidelyken volledigen eed, doe men zyn vollen plicht.
Is er soms moed noodig dien te volvoeren, men bezitte dien.
[ 236 ]Ik voor my zou den moed niet hebben dien moed te missen. Want, afgescheiden van de ontevredenheid met zichzelf die een gevolg is van plichtverzuim of lauwheid, baart het zoeken naar gemakkelyker omwegen, de zucht om altyd en overal botsing te ontgaan, de begeerte om te «schipperen» meer zorg, en inderdaad meer gevaar, dan men op den rechten weg ontmoeten zal.
Gedurende den loop eener zeer belangryke zaak, die thans by ’t Gouvernement in overweging is, en waarin gy eigenlyk ambtshalve behoorde betrokken te zyn, heb ik u stilzwygend als het ware neutraal gelaten, en slechts lachend van-tyd tot-tyd daarop gezinspeeld.
Toen, by-voorbeeld, onlangs uw rapport over de oorzaken van gebrek en hongersnood onder de bevolking by my was ingekomen, en ik daarop schreef: «dit alles moge de waarheid zyn, het is niet al de waarheid, noch de voornaamste waarheid. De hoofdoorzaak zit dieper» stemde gy dit volmondig toe, en ik maakte geen gebruik van myn recht, te eischen dat ge dan ook die hoofdwaarheid noemen zoudt.
Ik had tot myn inschikkelykheid vele redenen, en onder anderen deze, dat ik ’t onbillyk vond op-eenmaal iets van U te vorderen, wat vele anderen in uw plaats evenmin zouden presteeren, U te dwingen zoo op-eenmaal de routine van achterhoudendheid en menschenvrees vaarwel te zeggen, die niet zoozeer uw schuld is als wel die der leiding welke u te beurt viel. Ik wilde eindelyk eerst u een voorbeeld geven hoeveel eenvoudiger en gemakkelyker het is, zyn plicht geheel te doen dan half.
Thans echter, nu ik de eer heb u weder zooveel dagen langer onder myn bevelen te zien, en nadat ik u herhaaldelyk in de gelegenheid stelde, principes te leeren kennen die — tenzy ik dwaal — ten-laatste zullen zegevieren (131) wenschte ik dat ge die aannaamt, dat gy u de niet ontbrekende, maar in onbruik geraakte kracht eigen maakte die er noodig schynt om altyd naar uw beste weten ronduit te zeggen wat er te zeggen valt, en dat ge dus geheel-en-al varen liet dien onmannelyken schroom om flink voor een zaak uittekomen.
[ 237 ]Ik verwacht dus nu een eenvoudige maar volledige opgave van wat u voorkomt de oorzaak te wezen van ’t prysverschil tusschen nu en 1853 of 1854.
Ik hoop ernstig dat gy geen enkele zinsnede van dezen brief zult opnemen, als geschreven met de bedoeling om u te krenken. Ik vertrouw dat ge my genoeg hebt leeren kennen om te weten dat ik niet meer of minder zeg dan ik meen, en bovendien geef ik u nog ten-overvloede de verzekering dat myn opmerkingen eigenlyk minder U betreffen, dan de school waarin ge tot Indisch ambtenaar gevormd zyt.
Deze circonstance atténuante zou echter vervallen wanneer ge, langer met my omgaande en ’t Gouvernement onder myn leiding dienende, voortgingt den slender te volgen waartegen ik my verzet.
Ge hebt opgemerkt dat ik my van het «Uweledelgestrenge» heb ontslagen: ’t verveelde my. Doe het ook, en laat onze «weledelheid» en waar ’t noodig is onze «gestrengheid» elders en vooral ànders blyken, dan uit die vervelende, zinstorende titulatuur.
De Adsistent-resident van Lebak
Max Havelaar.»
Het antwoord op dezen brief bezwaarde sommigen van Havelaars voorgangers, en bewees dat hy niet zoo onrecht had, toen hy de «slechte voorbeelden van vroegeren tyd» mede opnam onder de redenen die pleiten konden ter verschooning van den Regent.
Ik ben in ’t meedeelen van dezen brief den tyd vooruitgeloopen, om reeds nu te doen in ’t oog vallen, hoe weinig hulp Havelaar van den kontroleur te verwachten had, zoodra geheel andere, meer belangryke, zaken zouden moeten genoemd worden by den rechten naam, wanneer reeds deze ambtenaar die zonder twyfel een braaf mensch was, zóó moest worden toegesproken om de waarheid te zeggen waar het [ 238 ]slechts de opgaven der pryzen van hout, steen, kalk en arbeidsloon gold. Men beseft alzoo dat hy niet alleen te stryden had met de macht der personen die voordeel genoten van misdryf, maar tevens met de beschroomdheid dergenen die — hoezeer dat misdryf evenzeer afkeurende als hy — zich niet geroepen of geschikt achtten daartegen met den vereischten moed optetreden.
Misschien ook zal men na ’t lezen van dien brief, eenigszins terugkomen van de minachting voor de slaafsche onderworpenheid van den Javaan die in tegenwoordigheid van zyn Hoofd de ingebrachte beschuldiging, hoe gegrond ook, lafhartig terugtrekt. Want, als men bedenkt dat er zooveel oorzaak was tot vreeze, zelfs voor den europeschen beambte, die dan toch geacht kon worden iets minder bloottestaan aan wraak, wat wachtte dan den armen landbewoner, die in een dorp ver van de hoofdplaats geheel-en-al in de macht zyner aangeklaagde onderdrukkers verviel? Is ’t wonder dat die arme menschen, verschrikt over de gevolgen van hun stoutheid, die gevolgen zochten te ontwyken of te verzachten door deemoedige onderwerping?
En ’t was niet alleen de kontroleur Verbrugge, die zyn plicht deed met een schuwheid als voegen zou aan plichtverzuim. Ook de Djaksa, ’t Inlandsch Hoofd dat by den Landraad het ambt van publieke aanklager vervult, trad liefst ’s avends, ongezien en zonder gevolg, in Havelaars woning. Hy, die diefstal moest tegengaan, dien ’t was opgedragen den sluipenden dief te betrappen, hy sloop, als ware hyzelf de dief die betrapping vreesde, met zachten tred het huis aan de achterzyde in, na zich eerst te hebben overtuigd dat geen gezelschap daar was, dat later hem zou kunnen verraden als schuldig aan plichtsbetrachting.
Was ’t wonder dat Havelaars ziel bedroefd was, en dat Tine meer dan ooit noodig had zyn kamer binnentetreden om hem optebeuren, als ze zag hoe hy daar zat met de hand onder ’t hoofd?
[ 239 ]En toch was voor hem ’t grootst bezwaar niet gelegen in de schroomvalligheid van wie hem ter-zyde stonden, noch in de medeplichtige lafhartigheid van wie zyn hulp hadden ingeroepen. Neen, geheel alleen des-noods zou hy recht doen, met of zonder hulp van anderen dan, ja, tegen allen, al ware ’t ook tegen henzelf die behoefte hadden aan dat recht! Want hy wist hoe hy invloed had op het Volk, en hoe — als eenmaal de arme onderdrukten, opgeroepen om luide en voor ’t gerecht te herhalen wat ze hem ’s avends en ’s nachts hadden toegefluisterd in eenzaamheid — hy wist hoe hy de macht had op hun gemoederen te werken, en hoe de kracht zyner woorden sterker zyn zou dan de angst voor wraak van Distriktshoofd of Regent. De vrees dat zyn beschermelingen zouden afvallen van hun eigen zaak weerhield hem dus niet. Maar ’t kostte hem zooveel dien ouden Adhipatti aanteklagen: dàt was de reden van zyn tweestryd! Want ook aan den anderen kant mocht hy niet toegeven in dezen weerzin, daar de geheele bevolking, afgescheiden nog haar goed recht, evenzeer aanspraak had op medelyden.
Vrees voor eigen leed had geen deel in zyn twyfel. Want al wist hy hoe ongaarne in ’t algemeen de Regeering een Regent ziet aanklagen, en hoeveel gemakkelyker ’t sommigen valt den europeschen beambte broodeloos te maken dan een Inlandsch Hoofd te straffen, hy had een byzondere reden om te gelooven dat er juist op dit oogenblik by de beoordeeling van zulke zaak andere grondstellingen dan de gewone zouden voorheerschen. Het is waar dat hy, ook zonder deze meening, evenzeer zyn plicht zou gedaan hebben, te liever zelfs als hy ’t gevaar voor zich en de zynen grooter had geacht dan ooit. We zeiden reeds dat moeielykheid hem aantrok, en hoe hy dorstte naar opoffering. Doch hy meende dat de aanlokkelykheid van een zelfoffer hier niet bestond, en vreesde — als hy in ’t eind zou moeten overgaan tot ernstigen stryd tegen ’t onrecht — zich
te moeten spenen van ’t ridderlyk genoegen dien stryd te hebben aangevangen als de zwakste.
[ 240 ]Ja, dit vreesde hy. Hy meende dat er aan ’t hoofd van de Regeering een Gouverneur-generaal stond die zyn bondgenoot wezen zou, en ’t was een eigenaardigheid te meer in zyn karakter, dat deze meening hem van strenge maatregelen terughield, langer juist dan iets anders hem zou weerhouden hebben, omdat het hem stuitte het Onrecht aantegrypen op een oogenblik dat hy ’t Recht voor sterker hield dan gewoonlyk. Ik zeide immers reeds in de proeve der beschryving van zyn inborst, dat hy naïf was by al zyn scherpte?
Laat ons trachten optehelderen hoe Havelaar tot die meening gekomen was.
Zeer weinig europesche lezers kunnen zich een juist denkbeeld vormen van de hoogte waarop een Gouverneur-generaal staan moet als mensch, om niet beneden de hoogte zyner bediening te blyven, en ’t gelde dan ook niet als een te streng oordeel wanneer ik de meening aankleef dat zeer weinigen, geenen misschien, aan zóó zwaren eisch hebben kunnen beantwoorden. Om nu niet al de hoedanigheden van hoofd en hart te noemen die daartoe noodig zyn, vestige men slechts ’t oog op de duizelingwekkende hoogte waarop zoo eensklaps de man wordt geplaatst, die — gisteren nog eenvoudig burger — heden macht heeft over millioenen onderdanen. Hy die voor weinig tyds nog verscholen was onder zyn omgeving, zonder daarboven uittesteken in rang of gezag, voelt zich op-eenmaal, onverwachts meestal, opgeheven boven een menigte, oneindig grooter dan de kleine kring die hem vroeger toch geheel voor ’t oog verborg, en ik geloof dat ik niet ten-onrechte de hoogte duizelingwekkend noemde, die inderdaad herinnert aan de duizeling van iemand die onverwachts een afgrond voor zich ziet, of aan de blindheid die ons treft wanneer we met snelheid worden overgebracht van diepe duisternis in scherp licht. Tegen zulke overgangen zyn de zenuwen van gezicht of hersenen niet bestand, ook al waren zy overigens van buitengewone sterkte.
[ 241 ]Indien alzoo reeds in zichzelf de benoeming tot Gouverneur-generaal veelal de oorzaken van bederf meedraagt, ook van denzulken die uitstekend was in verstand en gemoed, wat is er dan te verwachten van personen die reeds vóór die benoeming leden aan veel gebreken? En al stellen we voor een oogenblik dat de Koning altyd goed is voorgelicht, als hy zyn hoogen naam teekent onder de akte waarin hy zegt overtuigd te wezen van de «goede trouw, den yver en de bekwaamheden» des benoemden Stedehouders, al nemen wy aan dat de nieuwe Onderkoning yverig, trouw en bekwaam is, dan nog blyft het de vraag of die yver, en vooral of die bekwaamheid, by hem bestaat in eene maat, hoog genoeg verheven boven middelmatigheid, om aan de eischen van zyn roeping te voldoen.
Want de vraag kan niet zyn of de man die te ’s Gravenhage voor ’t eerst als Gouverneur-generaal het kabinet des Konings verlaat, op dàt oogenblik de bekwaamheid bezit die noodig zal wezen voor zyn nieuw ambt…dit is onmogelyk! Met de betuiging van vertrouwen op zyn bekwaamheid kan slechts de meening bedoeld zyn dat hy in een geheel nieuwen werkkring, op een gegeven oogenblik, by ingeving als ’t ware, weten zal wat hy te ’s Gravenhage niet kan geleerd hebben. Met andere woorden: dat hy een genie is, een genie dat op eenmaal kennen moet en kunnen, wat het kende noch kon. Zulke genien zyn zeldzaam, zelfs onder personen die in gunste staan by koningen. (132)
Daar ik van genien spreek, gevoelt men dat ik wil over slaan wat er zou te zeggen vallen van zoo menigen Landvoogd. Ook zou ’t me stuiten in myn boek bladzyden intevoegen die ’t ernstig doel van dit werk zouden blootstellen aan de verdenking van jacht op schandaal. Ik ga dus nu de byzonderheden die bepaalde personen zouden raken voorby maar als algemeene ziektegeschiedenis van de Gouverneurs-generaal, meen ik te mogen opgeven: eerste stadium. Duizeling. Wierook-dronkenschap. Eigenwaan. Onmatig [ 242 ]zelfvertrouwen. Minachting van anderen, vooral van «oudgasten.» Tweede stadium. Afmatting. Vrees. Moedeloosheid. Neiging tot slaap en rust. Bovenmatig vertrouwen op den Raad van Indie. Afhankelykheid van de Algemeene Sekretarie. Heimwee naar een hollandsche buitenplaats.
Tusschen deze beide stadien in, en als overgang — misschien zelfs als oorzaak van dien overgang — liggen dyssenterische buikaandoeningen.
Ik vertrouw dat velen in Indie me dankbaar zullen wezen voor deze diagnose. Ze is nuttig toetepassen, want men kan voor zeker houden dat de zieke, die door overspanning in de eerste periode stikken zou aan een mug, later — na de buikziekte! — zonder bezwaar kemels zal verdragen. Of, om duidelyker te spreken, dat een beambte die «geschenken aanneemt, niet met het doel zich te verryken» — by-voorbeeld een bos pisang ter-waarde van eenige duiten — met smaad en schande zal worden weggejaagd in de eerste periode der ziekte, maar dat iemand die ’t geduld heeft het laatste tydperk aftewachten, zeer gerust en zonder eenige vrees voor straf, zich zal kunnen meester maken van den tuin waar de pisang groeide, met de tuinen die daarnaast liggen er by…van de huizen die in den omtrek staan… van wat er in die huizen is…en van nog een-en-ander meer, ad libitum. (133)
Ieder doe met deze pathologisch-wysgeerige opmerking zyn voordeel, en houde myn raad geheim, ter voorkoming van te groote mededinging…
Vervloekt, dat verontwaardiging en droefheid zoo vaak zich moeten kleeden in ’t lappenpak van de satire! Vervloekt, dat een traan, om begrepen te worden, moet verzeld gaan van gegryns! Of is ’t de schuld myner onbedrevenheid, dat ik geen woorden vind om de diepte te peilen van de wonde die er kankert aan ons staatsbestuur, zonder myn styl te zoeken by Figaro of Polichinel?
[ 243 ]Styl…ja! Daar liggen stukken voor my, waarin styl is Styl die aantoonde dat er een mensch in de buurt was, een mensch wien het de moeite waard geweest ware, de hand te reiken! En wat heeft die styl den armen Havelaar gebaat? Hy vertaalde zyn tranen niet in gegryns, hy spotte niet, hy zocht niet te treffen door bontheid van kleur of door de grappen van den uitroeper voor de kermistent…wat heeft het hem gebaat?
Kon ik schryven zooals hy, ik zou ànders schryven dan hy.
Styl? Hebt ge gehoord hoe hy sprak tot de Hoofden? Wat heeft het hem gebaat?
Kon ik spreken zooals hy, ik zou ànders spreken dan hy.
Weg met gemoedelyke taal, weg met zachtheid, rondborstigheid, duidelykheid, eenvoud, gevoel! Weg met al wat herinnert aan Horatius’ justum ac tenacem! Trompetten hier, en scherp gekletter van bekkenslag, en gesis van vuurpylen, en gekras van valsche snaren, en hier-en-daar een waar woord, dat het mee insluipe als verboden waar, onder bedekking van zooveel getrommel en zooveel gefluit?
Styl? Hy had styl! Hy had te veel ziel om zyn gedachten te verdrinken in de «ik heb de eers» en de «edelgestrengheden» en de «eerbiedig-in-overweging-gevingen» die den wellust uitmaken van de kleine wereld waarin hy zich bewoog. Als hy schreef, doordrong u iets by ’t lezen, dat u begrypen deed hoe er wolken dreven by dat onweder, en dat ge niet het gerammel hoorde van een blikken tooneeldonder. Als hy vuur sloeg uit zyn denkbeelden, voelde men de hitte van dat vuur, tenzy men geboren kommies was, of Gouverneur-generaal, of schryver van ’t walgelykst verslag over «rustige rust.» En wat heeft het hem gebaat?
Als ik dus wil worden gehoord — en verstaan vooral! — [ 244 ]moet ik ànders schryven dan hy. Maar hoe dan?
Zie, lezer, ik zoek naar ’t antwoord op dat hoe? en daarom heeft myn boek een zoo bont aanzien. Het is een staalkaart: bepaal uw keuze. Later zal ik u geel of blauw of rood geven naar uwen wensch.
Havelaar had de Gouverneurs-ziekte reeds zoo dikwyls waargenomen by zoo véél lyders — en vaak in animâ vili, want er zyn analogische residents-, kontroleurs- en surnumerairsziekten, die tot de eerste in verhouding staan als mazelen tot pokken, en eindelyk: hyzelf had aan die ziekte geleden! — reeds zóó dikwyls had hy dat alles waargenomen, dat hy de verschynselen daarvan vry-wel kende. Hy had den tegenwoordigen Gouverneur-generaal in ’t begin van de ongesteldheid minder duizelig gevonden dan de meeste anderen, en hy besloot hieruit dat ook de verdere loop der ziekte een andere richting nemen zou.
Het was om deze reden dat hy vreesde de sterkste te zullen zyn, wanneer hy in ’t eind zou moeten optreden als verdediger van het goed recht der inwoners van Lebak.
[ 245 ]
ZESTIENDE HOOFDSTUK
Havelaar ontving een brief van den Regent van Tjanjor, waarin deze hem meedeelde dat hy een bezoek wenschte te brengen aan zyn oom, den Adhipatti van Lebak. Deze tyding was hem zeer onaangenaam. Hy wist hoe de Hoofden in de Preanger Regentschappen gewoon waren een groote weelde ten-toon te spreiden, en hoe de Tjanjorsche Tommongong zulk een reis niet zou doen zonder een gevolg van vele honderden die allen met hun paarden moesten geherbergd en gevoed worden. Gaarne alzoo had hy dit bezoek verhinderd, doch hy peinsde vruchteloos op middelen die ’t konden voorkomen zonder den Regent van Rangkas-Betoeng te kwetsen, daar deze zeer trotsch was en zich diep beleedigd zou gevoeld hebben wanneer men zyn betrekkelyke armoede had opgegeven als beweegreden om hem niet te bezoeken. En wanneer dit bezoek niet te ontwyken was, zou ’t onmisbaar aanleiding geven tot verzwaring van den druk waaronder de bevolking gebukt ging.
Het is te betwyfelen of Havelaars toespraak een blyvenden indruk op de Hoofden gemaakt had. By velen was dit zeker niet het geval, waarop hyzelf dan ook niet gerekend had. Doch even zeker is ’t, dat er een roep was opgegaan in de [ 246 ]dorpen, dat de toewan die gezag had te Rangkas-Betoeng, recht wilde doen, en al hadden dus zyn woorden de kracht gemist om terugtehouden van misdaad, ze hadden toch aan de slachtoffers daarvan den moed gegeven zich te beklagen, al geschiedde dit dan ook slechts schoorvoetend en in ’t geheim.
Ze kropen ’s avends door den ravyn, en als Tine in haar kamer zat, werd ze meermalen opgeschrikt door onverwacht geruisch, en ze zag door ’t open venster donkere gedaanten die voorby slopen met schuwen tred. Weldra schrikte ze niet meer, want ze wist wat het beduidde als die gestalten zoo spookachtig om ’t huis waarden en bescherming zochten by haren Max! Dan wenkte zy dezen, en hy stond op om de klagers tot zich te roepen. De meesten kwamen uit het distrikt Parang-Koedjang, waar des Regents schoonzoon Hoofd was, en hoewel dat Hoofd gewis niet verzuimde zyn aandeel van ’t afgeperste te nemen, was het toch voor niemand een geheim dat hy meestal roofde uit naam en ten-behoeve van den Regent. Het was aandoenlyk hoe die arme lieden op Havelaars ridderlykheid vertrouwden en overtuigd waren dat hy hen niet roepen zou om den volgenden dag in ’t openbaar te herhalen wat ze des nachts of den vorigen avend in zyn kamer gezegd hadden. Dit toch ware mishandeling geweest voor allen, en voor velen de dood! Havelaar teekende aan wat ze zeiden, en daarna gelastte hy de klagers naar hun dorp terugtekeeren. Hy beloofde dat er recht zou geschieden, mits zy zich niet verzetten, en niet uitweken zooals ’t voornemen was van de meesten. Meestal was hy kort daarna op de plaats waar ’t onrecht geschiedde, ja, vaak was hy reeds daar geweest en had — gewoonlyk des-nachts — de zaak onderzocht, voor nog de klager zelf in zyn woonstede was teruggekeerd. Zoo bezocht hy in die uitgestrekte afdeeling, dorpen die twintig uren verwyderd waren van Rangkas-Betoeng, zonder dat noch de Regent noch zelfs de kontroleur Verbrugge wisten dat hy afwezig was van de hoofdplaats. Zyn bedoeling hiermede was, ’t gevaar der wraak van de klagers aftewenden en tevens den Regent de schaamte te [ 247 ]besparen van een openlyk onderzoek dat gewis onder hèm niet als vroeger met een intrekking van de klacht zou afgeloopen zyn. Zoo hoopte hy nog altyd dat de Hoofden zouden terugkeeren van den gevaarlyken weg dien zy reeds zoolang betraden, en hy zou in dat geval zich vergenoegd hebben met het vorderen van schadeloosstelling aan de beroofden…voor-zoo-ver ’t vergoeden der geleden schade mogelyk wezen zou.
Maar telkens nadat hy op-nieuw met den Regent had gesproken, deed hy de overtuiging op dat de beloften van beterschap ydel waren, en hy was bitter bedroefd over ’t mislukken van zyn pogingen.
We zullen hem nu eenigen tyd aan die droefheid en zyn moeielyken arbeid overlaten, om den lezer de geschiedenis te verhalen van den Javaan Saïdjah in de dessah Badoer. Ik kies de namen van dat dorp en dien Javaan uit de aanteekeningen van Havelaar. (134) Er zal daarin spraak zyn van afspersing en roof, en wanneer men — wat de hoofdstrekking aangaat — bewyskracht mocht willen ontzeggen aan een verdichtsel, geef ik de verzekering dat ik in-staat ben de namen optegeven van twee-en-dertig personen in het distrikt Parang-Koedjang alleen, aan welke in één maand tyds zes-en-dertig buffels zyn afgenomen ten-behoeve van den Regent. Of, juister nog, dat ik de namen kan noemen van de twee-en-dertig personen uit dat distrikt, die zich in één maand hebben durven beklagen, en wier klacht door Havelaar onderzocht en gegrond bevonden is.
Er zyn vyf zoodanige distrikten in de afdeeling Lebak…
Wanneer men nu verkiest aantenemen dat het getal geroofde buffels minder hoog was in de streken die niet de eer hadden bestuurd te worden door een schoonzoon van den Adhipatti, wil ik dit wel toegeven, hoezeer het de vraag blyft of niet de onbeschaamdheid van andere Hoofden op even vaste gronden rustte als hooge verwantschap? Het distriktshoofd, [ 248 ]by-voorbeeld, van Tjilang-kahan aan de Zuidkust kon, by-gebreke van een gevreesden schoonvader, steunen op de moeielykheid van ’t inbrengen eener klacht, voor arme lieden die veertig tot zestig palen hadden afteleggen voor zy ’s avends zich konden verbergen in den ravyn naast Havelaars huis. En als men hierby acht geeft op de velen die op weg gingen om nooit dat huis te bereiken…op de velen die niet eenmaal vertrokken uit hun dorp, afgeschrikt als ze waren door eigen ondervinding of door ’t aanschouwen van het lot dat anderen klagers te-beurt viel, dan geloof ik dat men onrecht hebben zou in de meening dat de vermenigvuldiging met vyf van ’t getal gestolen buffels uit één distrikt, een te hoogen maatstaf opleverde voor wie naar de statistiek vraagt van ’t getal runderen dat elke maand geroofd werd in vyf distrikten, om te voorzien in de behoeften der hofhouding des Regents van Lebak.
En ’t waren niet buffels alleen die gestolen werden, noch zelfs was buffelroof ’t voornaamste. Er is — in Indie vooral, waar nog altyd heeredienst wettelyk bestaat — een geringer maat van onbeschaamdheid noodig om de bevolking onwettig opteroepen tot onbetaald werk, dan er vereischt wordt tot het wegnemen van eigendom. Het is gemakkelyker de bevolking diets te maken dat de Regeering behoefte heeft aan haren arbeid zonder dien te willen betalen, dan dat ze haar buffels eischen zou om-niet. En al durfde de vreesachtige Javaan nasporen of de zoogenaamde heeredienst dien men van hem vordert, overeenstemt met de bepalingen daaromtrent, dan nog zou hem dit onmogelyk wezen daar de een niet weet van den ander, en hy dus niet berekenen kan of ’t vastgesteld getal personen tien- ja vyftigvoud overschreden is? Waar dus ’t meer gevaarlyke, het lichter te ontdekken feit wordt uitgevoerd met zulke stoutheid, wat is er dan te denken van de misbruiken die gemakkelyker zyn aantewenden en minder gevaar loopen van ontdekking? (135)
Ik zeide, te zullen overgaan tot de geschiedenis van den [ 249 ]Javaan Saïdjah. Vooraf echter ben ik genoodzaakt tot een der afwykingen die zoo moeielyk kunnen vermeden worden by ’t beschryven van toestanden welke den lezer geheel vreemd zyn. Ik zal tevens daaruit aanleiding nemen tot het wyzen op een der beletselen die ’t juist beoordeelen van indische zaken aan niet-indische personen zoo byzonder moeielyk maken.
Herhaaldelyk heb ik van Javanen gesproken, en hoe natuurlyk dit den europeschen lezer moge toeschynen, toch zal deze benaming als een fout hebben geklonken in de ooren van wien op Java bekend is. De westelyke residentien Bantam, Batavia, Preanger, Krawang en een gedeelte van Cheribon — tezamen genomen: Soendahlanden genaamd — worden geacht niet tot eigenlyk Java te behooren, en om nu niet van de over zee gekomen vreemdelingen in die gewesten te spreken, de oorspronkelyke bevolking is inderdaad een geheel andere dan op midden-Java en in den zoogenaamden Oosthoek. Kleeding, volksaard en taal zyn zoo geheel anders dan meer oostwaarts, dat de Soendanees of Orang Goenoeng (136) van den eigenlyk gezegden Javaan meer verschilt dan een Engelschman van den Hollander. Dusdanige verschillen geven dikwyls aanleiding tot oneenigheid in ’t oordeel over indische zaken. Immers wanneer men nagaat dat Java alleen reeds zoo scherp is afgedeeld in twee ongelyksoortige deelen, zonder nog te letten op de vele onderdeelen van die splitsing, kan men berekenen hoe groot het onderscheid moet wezen tusschen volkstammen die verder van elkander wonen en zelfs door de zee gescheiden zyn. Wie nederlandsch Indie alleen kent van Java, kan zich evenmin een juist denkbeeld vormen van den Maleier, den Amboinees, den Battah, den Alfoer, den Timorees, den Dajak, den Boegie, of den Makassaar, alsof hy nooit Europa verlaten had, en ’t is voor iemand die in de gelegenheid was ’t onderscheid tusschen deze volkeren waartenemen, dikwyls vermakelyk om de gesprekken aantehooren — grappig en bedroevend tevens, de redevoeringen te lezen! — van personen die hun kennis der indische zaken opdeden te Batavia of te Buitenzorg. Meermalen heb [ 250 ]ik me verwonderd over den moed waarmee, by-voorbeeld een gewezen Gouverneur-generaal, in de Kamer der Volksvertegenwoordiging, gewicht tracht bytezetten aan zyn woorden door voorgewende aanspraak op plaatselyke kennis en ondervinding. Ik stel hoogen prys op wetenschap die door ernstige studie in ’t boekvertrek verkregen is, en vaak stond ik verbaasd over de uitgebreidheid der kennis van indische zaken, die sommigen toonen te bezitten zonder ooit indischen grond betreden te hebben. Zoodra nu een gewezen Gouverneur-generaal blyken geeft zich zulke kennis te hebben eigen gemaakt op die wyze, behoort men voor hem den eerbied te gevoelen die ’t rechtmatig loon is van veeljarigen nauwgezetten vruchtbaren arbeid. Grooter nog zy die eerbied voor hem dan voor den geleerde die minder moeielykheden te overwinnen had omdat hy, op verren afstand zonder aanschouwing, minder gevaar liep te vervallen in de dwalingen die ’t gevolg zyn eener gebrekkige aanschouwing zooals onmisbaar ten-deel viel aan den gewezen Gouverneur-generaal.
Ik zeide dat ik verwonderd was over den moed dien sommigen by de behandeling van indische zaken ten-toon spreiden. Zy weten immers dat hun woorden ook door anderen worden gehoord, dan wie meenen mochten dat het genoeg is een paar jaren te Buitenzorg te hebben doorgebracht om Indie te kennen. Het moet hun toch bekend zyn dat die woorden ook gelezen worden door de personen die in Indie zelf getuigen waren van hun onbedrevenheid, en die evenzeer als ik verbaasd staan over de stoutheid waarmee iemand die nog zoo kort geleden vergeefs trachtte zyn onbekwaamheid wegtesteken onder den hoogen rang dien hem de Koning gaf, nu zoo op-eenmaal spreekt alsof hy werkelyk kennis droeg van de zaken die hy behandelt.
Telkens hoort men dan ook klachten over onbevoegde inmenging. Telkens wordt deze of gene richting in de koloniale staatkunde bestreden door ’t loochenen der bevoegdheid van hem die zulke richting vertegenwoordigt, en misschien ware [ 251 ]het niet onbelangryk een gezet onderzoek intestellen naar de eigenschappen die iemand bevoegd maken om…bevoegdheid te beoordeelen. Meestal wordt een belangryke vraag getoetst, niet aan de zaak waarover ze handelt, maar aan de waarde welke men toekent aan de meening van den man die daarover ’t woord voert, en daar dit meestal de persoon is die doorgaat voor een Specialiteit, by-voorkeur iemand «die in Indie een zoo gewichtige betrekking heeft bekleed» volgt hieruit dat de slotsom eener stemming meestal de kleur draagt van de dwalingen die nu eenmaal schynen te kleven aan «die gewichtige betrekkingen.» Indien dit reeds geldt waar de invloed van zoodanige specialiteit slechts wordt uitgeoefend door een lid der Volksvertegenwoordiging, hoe groot wordt dan niet de voorbeschikking tot verkeerd oordeelen, als zulke invloed gepaard gaat met het vertrouwen des Konings die zich dwingen liet zulk een specialiteit aan ’t hoofd van zyn Ministerie van Kolonien te plaatsen.
Het is een eigenaardig verschynsel — wellicht voortspruitende uit een soort van traagheid die de moeite van ’t zelf oordeelen schuwt — hoe licht men vertrouwen schenkt aan personen die zich den schyn weten te geven van meerder kennis, zoodra slechts die kennis kan geput wezen uit bronnen die niet voor ieder toegankelyk zyn. De oorzaak ligt misschien hierin, dat de eigenliefde minder gekwetst wordt door ’t erkennen van zoodanig overwicht, dan ’t geval wezen zou wanneer men van dezelfde hulpmiddelen had kunnen gebruik maken, waardoor iets als wedyver ontstaan zou. Het valt den Volksvertegenwoordiger gemakkelyk zyn gevoelen optegeven, zoodra ’t bestreden wordt door iemand die geacht kan worden een juister oordeel te vellen dan het zyne, wanneer slechts zulke veronderstelde meerdere juistheid niet behoeft te worden toegeschreven aan persoonlyke meerderheid — waarvan de erkenning moeielyker vallen zou — doch alleen aan de byzondere omstandigheden waarin zoodanige tegenstander verkeerd heeft.
En zonder te spreken van hen «die zulke hooge betrekkingen [ 252 ]in Indie vervulden» het is inderdaad vreemd hoe men meermalen waarde toekent aan de meening van personen die volstrekt niets bezitten wat die toekenning rechtvaardigt dan de «herinnering aan een zóóveeljarig verblyf in die gewesten.» Dit is te meer zonderling omdat zy die gewicht hechten aan dusdanigen bewysgrond, toch niet gereedelyk alles zouden aannemen wat hun by-voorbeeld zou gezegd worden over de huishouding des nederlandschen staats, door ieder die aantoonde dat hy veertig of vyftig jaren in Nederland gewoond had. Er zyn personen die byna even zooveel tyd in Nederlandsch-Indie doorbrachten, zonder ooit in aanraking gekomen te zyn, noch met de bevolking, noch met inlandsche Hoofden, en ’t is bedroevend, dat de Raad van Indie zeer dikwyls geheel of grootendeels uit zoodanige personen is samengesteld, ja dat men zelfs middel heeft gevonden, den Koning benoemingen te laten teekenen tot Gouverneur-generaal, van iemand die tot deze soort van specialiteiten behoorde. (137)
Toen ik zeide dat de veronderstelde bekwaamheid van een nieuwbenoemden Gouverneur-generaal moest geacht worden de meening intesluiten dat men hem voor een genie hield, was myn bedoeling geenszins het benoemen van genien aantepryzen. Buiten het bezwaar toch dat er liggen zou in ’t gedurig onvervuld laten van een zoo gewichtige betrekking, pleit nog een andere reden hiertegen. Een genie zou niet kunnen werken onder het Ministerie van Kolonien, en dus als Gouverneur-generaal onbruikbaar wezen…zooals genien wel meer zyn.
Het ware misschien te wenschen dat de door my in den vorm eener ziektegeschiedenis opgegeven hoofdfeilen de aandacht trokken dergenen die tot de keuze van een nieuwen Landvoogd geroepen zyn. Op den voorgrond stellende dat al de personen die daarvoor worden in aanmerking gebracht, rechtschapen zyn, en in ’t bezit van een bevattingsvermogen dat hen eenigermate zal in-staat stellen te leeren wat ze zullen moeten weten, houd ik ’t voor hoofdzaak dat men met eenig gegrond vertrouwen van hen de vermyding kunne verwachten [ 253 ]van die aanmatigende betwetery in ’t begin, en vooral van die apathische slaperigheid in de laatste jaren van hun bestuur. Ik heb er reeds op gewezen dat Havelaar in zyn moeielyken plicht meende te kunnen steunen op de hulp van den Gouverneur-generaal, en ik voegde er by «dat deze meening naïef was.» Die Gouverneur-generaal wachtte zyn opvolger: de rust in Nederland was naby!
We zullen zien wat deze neiging tot slaap berokkend heeft aan de Lebaksche Afdeeling, aan Havelaar, en aan den Javaan Saïdjah, tot wiens eentonige geschiedenis — één onder zeer velen! — ik thans overga.
Ja, eentonig zal ze wezen! Eentonig als ’t verhaal van de werkzaamheid der mier die haar bydrage tot den wintervoorraad moet opslepen tegen den aardkluit — voor haar een berg — die er ligt op den weg naar de voorraadschuur. Telkens valt ze terug met haar vracht, om telkens weer te beproeven of ze eindelyk vasten voet zou kunnen zetten op dat steentje daar-boven…op de rots die den berg kroont. Maar tusschen haar en dien top is een afgrond die moet worden omgetrokken…een diepte die duizend mieren niet vullen zouden. Daartoe moet zy, die nauwlyks kracht heeft haar last voortteslepen op gelyken grond — een last vele malen zwaarder dan eigen lyf — dien omhoog heffen, en zich overeind houden op een bewegelyke plek. Ze moet het evenwicht bewaren als ze zich opricht met haar vracht tusschen de voorpooten. Ze moet die omslingeren in schuinsche richting naar-boven, om ze te doen neerkomen op de punt die uitsteekt aan den rotswand. Ze wankelt, waggelt, schrikt, bezwykt…tracht zich te houden aan den half ontwortelden boomstam die met zyn kruin naar de diepte wyst — een grasspriet! — ze mist het steunpunt dat ze zoekt: de boom slingert terug — de grasspriet wykt onder haren tred — ach, de tobster valt in de diepte met haar vracht. Dan is zy een oogenblik stil, wel een sekonde…dat lang is in het leven van een mier. Zou ze verdoofd wezen van pyn door haar [ 254 ]val? Of geeft ze toe in wat droefheid dat zooveel inspanning ydel was? Maar ze verliest den moed niet. Weder grypt ze haren last, en weder sleept zy dien naar-boven, om straks nògeens, en nògeens, neertevallen in de diepte.
Zóó eentonig is myn verhaal. Maar ik zal niet spreken van mieren, welker vreugde of leed door de grofheid onzer zintuigen aan onze waarneming ontsnapt. Ik zal verhalen van menschen, van wezens die gelyke beweging
hebben als wy. ’t Is waar, wie aandoening schuwt en vermoeiend mede-lyden ontgaan wil, zal zeggen dat die menschen geel zyn, of bruin — velen noemen ze zwart — en voor dezulken is ’t verschil van kleur beweegreden genoeg om hun oog aftekeeren van die ellende, of ten-minste àls zy er op neerzien, daarop neertezien zonder aandoening.
Myn vertelling is dus alleen gericht aan hen die in-staat zyn tot het moeielyk geloof dat er harten kloppen onder die donkere opperhuid, en dat, wie gezegend is met blankheid en de daarmee samengaande beschaving, edelmoedigheid, handels- en Godskennis, deugd…zyn blanke hoedanigheden zou kunnen aanwenden op àndere wyze dan tot nog toe ondervonden werd door wie minder gezegend zyn in huidskleur en zielevoortreffelykheid.
Myn vertrouwen op medegevoel met de Javanen gaat echter niet zóó ver, dat ik by de beschryving hoe men den laatsten buffel rooft uit den kendang (138) by-dag, zonder schroom, onder bescherming van ’t nederlandsch gezag…als ik ’t weggevoerd rund laat volgen door den eigenaar en zyn schreiende kinderen…als ik hem laat neerzitten op den trap van ’t huis des roovers, sprakeloos en wezenloos en verzonken in smart…als ik hem van daar laat wegjagen met hoon en smaad, met bedreiging van rottingslag en blokgevangenis…zie, ik eisch niet — noch verwacht, o Nederlanders! — dat ge daardoor zult aangegrepen zyn in gelyke maat als wanneer ik u het lot schetste van een boer wien men zyn [ 255 ]koe ontnam. Ik vraag geen traan by de tranen die er vloeien op zoo donkere gezichten, noch edelen toorn als ik zal spreken van de vertwyfeling der beroofden. Evenmin verwacht ik dat ge zult opstaan, en met myn boek in de hand tot den Koning gaan, en zeggen: «zie, o Koning, dat geschiedt in uw Ryk, in uw schoon ryk van Insulinde!»
Neen, neen, neen, dat alles verwacht ik niet! Te veel leeds in de nabyheid maakt zich meester van uw gevoel, om u zóó veel gevoels overtelaten voor wat zoo ver is! Worden niet al uw zenuwen in spanning gehouden door de akeligheid der keus van een nieuw Kamerlid? Dobbert niet uw verscheurde ziel tusschen de wereldberoemde verdiensten van Nietigheid A en Onbeduidendheid B? En hebt ge niet uw dure tranen noodig voor ernstiger zaken dan…maar wat hoef ik méér te zeggen! Was er niet gister slapte op de beurs, en dreigde niet ietwat overvoer de koffimarkt met daling?
«Schryf toch zulke zinnelooze dingen niet aan je papa, Stern!» heb ik gezegd, en misschien zei ik ’t wat driftig, want ik kan geen onwaarheid lyden, dit is altyd een vast principe van me geweest. Ik heb dien avend terstond aan den ouden Stern geschreven dat hy haast moest maken met zyn orders, en vooral zich in-acht nemen tegen valsche berichten, want de koffi staat heel goed.
De lezer gevoelt wat ik by ’t aanhooren van die laatste hoofdstukken weer heb uitgestaan. Ik heb in de kinderkamer een solitairspelletje gevonden, en dàt neem ik voortaan mee [ 256 ]naar den krans. Had ik niet gelyk, toen ik zei dat die Sjaalman allen had gek gemaakt met zyn pak? Zou men in al dat geschryf van Stern — en Frits doet ook mee, dit is zeker! — jongelieden herkennen, die opgebracht worden in een deftig huis? Wat zyn dat voor malle uitvallen tegen een ziekte, die zich openbaart in ’t verlangen naar een buitenplaats? Is dat op my gemunt? Mag ik niet naar Driebergen gaan, als Frits makelaar is? En wie spreekt van buikaandoeningen, in gezelschap van vrouwen en meisjes? Het is een vast principe van me, altyd bedaard te blyven — want ik houd dit voor nuttig in de zaken — maar ik moet erkennen, dat het me dikwyls veel moeite kostte, by ’t aanhooren van al de gekheid die Stern voorleest. Wat wil hy toch? Wat moet het eind zyn? Wanneer komt er nu eindelyk iets degelyks? Wat gaat het my aan, of die Havelaar zyn tuin schoon houdt, en of de menschen voor of achter by hem binnenkomen? By Busselinck en Waterman moet men door een nauw gangetje, naast een oliepakhuis, waar ’t altyd heel vuil is. En dan dat gemaal over die buffels! Wat hoeven ze buffels te hebben, die zwarten? Ik heb nog nooit een buffel gehad, en toch ben ik tevreden. Er zyn menschen die altyd klagen. En wat dat schimpen op gedwongen arbeid aangaat, men ziet wel dat hy de preek van dominee Wawelaar niet gehoord heeft, anders zou hy weten hoe nuttig dat werken is voor de uitbreiding van ’t Godsryk. ’t Is waar, hy is luthersch.
O, zeker, als ik had kunnen gissen hoe hy ’t boek schryven zou, dat zoo gewichtig worden moet voor alle makelaars in koffi — en anderen — had ik ’t liever zelf gedaan. Maar hy heeft een steun in de Rosemeyers, die in suiker doen, en dit maakt hem zoo boud. Ik heb ronduit gezegd — want ik ben oprecht in die dingen — dat wy de geschiedenis van dien Saïdjah wel kunnen missen, maar daar begon op-eens Louise Rosemeyer tegen my optestaan. Het schynt dat Stern haar gezegd heeft dat er van liefde zou inkomen, en daar zyn zulke meisjes dol op. Ik zou me echter hierdoor niet hebben laten afschrikken, als maar niet de Rosemeyers me [ 257 ]gezegd hadden, gaarne kennis te willen aanknoopen met Sterns vader. Dit is natuurlyk om door den vader te komen tot den oom, die in suiker doet. Als ik nu te sterk party trek voor ’t gezond verstand tegen den jongen Stern, laad ik den schyn op my, alsof ik hen van hem wil aftrekken, en dit is volstrekt het geval niet, want ze doen in suiker.
Ik begryp volstrekt Sterns bedoeling niet met zyn geschryf. Er zyn altyd ontevreden menschen, en staat het hem nu fraai, hy die zooveel goeds geniet in Holland — van de week nog heeft myn vrouw kamillenthee voor hem gezet — om te schimpen op de Regeering? Wil hy daarmee de algemeene ontevredenheid aanvuren? Wil hy Gouverneur-generaal worden? Hy is er verwaand genoeg toe…om het te willen, meen ik. Ik vroeg hem dit
eergister, en zei er ronduit by, dat zyn hollandsch nog zoo gebrekkig was. «O, dit is geen bezwaar, antwoordde hy. Er schynt maar zelden een Gouverneur-generaal daarheen gezonden te worden, die de taal van ’t land verstaat.» Wat moet ik nu doen met zoo’n wysneus? Hy heeft niet den minsten eerbied voor myn ondervinding. Toen ik hem van de week zei dat ik reeds zeventien jaar makelaar was, en al twintig jaar de beurs bezocht, haalde hy Busselinck & Waterman aan, die al achttien jaar makelaars zyn, en, zeide hy «die hebben dus één jaar ondervinding meer.» Zoo ving hy me, want ik moet erkennen, omdat ik van de waarheid houd, dat Busselinck & Waterman weinig van de zaken weten, en dat het knoeiers zyn.
Marie is ook in de war. Verbeeld u, dat ze van de week — het was haar beurt van voorlezen aan ’t ontbyt, en we waren aan de geschiedenis van Loth — op eens stilhield en niet verder lezen wilde. Myn vrouw, die evenzeer als ik op godsdienst gesteld is, trachtte haar met zachtheid tot gehoorzaamheid overtehalen, omdat het toch voor een zedig meisje niet past, zoo hoofdig te wezen. Alles vergeefs! Toen moest ik als vader
met groote strengheid haar beknorren, omdat ze door haar hardnekkigheid de stichting van ’t [ 258 ]ontbyt bedierf, wat altyd slecht werkt op den heelen dag. Maar er was niets aan te doen, en ze ging zóóver, dat ze zeide, liever doodgeslagen te willen worden dan voorttelezen. Ik heb haar gestraft met drie dagen kamerarrest op koffi en brood, en hoop dat het haar goed zal doen. Om tevens die straf te doen strekken tot zedelyke verbetering, heb ik haar gelast, het kapittel dat ze niet lezen wilde, tien maal afteschryven, en ik ben tot deze strengheid vooral overgegaan, omdat ik bemerkt heb dat ze in den laatsten tyd — of ’t van Stern komt, weet ik niet — begrippen heeft aangenomen, die me gevaarlyk voorkomen voor de zedelykheid, waarop myn vrouw en ik zoo byzonder gesteld zyn. Ik heb haar onder anderen een fransch liedje hooren zingen — van Béranger, geloof ik — waarin een arme oude bedelaarster beklaagd wordt, die in haar jeugd op een theater zong, en gister was zy aan ’t ontbyt zonder korset — Marie, meen ik — dat toch niet fatsoenlyk is.
Ook moet ik erkennen dat Frits weinig goeds heeft thuisgebracht van den bidstond. Ik was redelyk tevreden geweest over zyn stilzitten in de kerk. Hy verroerde zich niet, en wendde geen oog van den preekstoel,
maar later vernam ik dat Betsy Rosemeyer in ’t doophek had gezeten. Ik heb er niets van gezegd, want men moet voor jongelieden niet al te streng zyn, en de Rosemeyers zyn een fatsoenlyk huis. Ze hebben aan hun
oudste dochter die met Bruggeman in drogeryen getrouwd is, iets heel aardigs meegegeven, en daarom geloof ik dat zoo-iets Frits van de Westermarkt afhoudt, wat me heel aangenaam is, omdat ik zoo op zedelykheid gesteld ben.
Maar dit belet niet, dat het me ergert, Frits zyn hart te zien verharden, even als Pharao, die minder schuldig was dan hy, omdat hy geen vader had die hem zoo gedurig den rechten weg wees, want van den
ouden Pharao zegt de Schrift niets. Dominee Wawelaar klaagt over zyn verwaandheid — van Frits, meen ik — op de katechisatie, en de jongen [ 259 ]schynt — uit dat pak van Sjaalman alweer! — een neuswyzigheid gehaald te hebben, dat den gemoedelyken Wawelaar dol maakt. Het is aandoenlyk hoe de waardige man, die dikwyls koffi by ons drinkt, by Frits op ’t gevoel tracht te werken, en hoe de kwajongen telkens nieuwe vragen gereed heeft, die de weerbarstigheid van zyn gemoed aantoonen…’t komt alles uit dat vervloekte pak van Sjaalman! Met tranen van gevoel op de wangen, tracht de yverige dienaar des Evangeliums hem te bewegen, aftezien van de wysheid naar den mensch, om te worden ingeleid in de geheimenissen der wysheid Gods. Met zachtheid en teederheid smeekt hy hem, toch niet te verwerpen het brood des eeuwigen levens, en dusdoende te vervallen in de klauwen van Satan, die met zyn engelen het vuur bewoont, dat hem bereid is tot in eeuwigheid. «O, zeide hy gisteren — Wawelaar meen ik — o, jonge vriend, open toch de oogen en de ooren, en hoor en zie wat de Heer u geeft te zien en te hooren door myn mond. Let op de getuigenissen der heiligen die gestorven zyn voor ’t ware geloof! Zie Stefanus, als hy nederzinkt onder de keien die hem verpletteren! Zie, hoe nog zyn blik ten hemel is gericht, en hoe nog zyn tong psalmzingt…»
«Ik had liever weerom gegooid!» zei Frits daarop. Lezer, wat moet ik met dien jongen aanvangen?
Een oogenblik later begon Wawelaar op-nieuw, want hy is een yverig dienstknecht, en laat niet af van den arbeid. «O, zeide hy, jonge vriend open toch…de aanhef was als zooeven. «Maar, ging hy voort, kunt gy ongevoelig blyven by ’t bedenken wat er van u worden zal, als gy eenmaal zult gerekend worden tot de bokken aan de linkerzyde…»
Daar berstte de deugniet uit in gelach — Frits meen ik — en ook Marie begon te lachen. Zelfs meende ik iets wat naar lachen geleek, te bespeuren op ’t gelaat van myn vrouw. Maar toen ben ik Wawelaar te-hulp
gekomen, ik heb Frits gestraft met een boete uit zyn spaarpot, aan ’t zendelinggenootschap. (139)
[ 260 ]Och, lezer dat alles treft me diep. En men zou, by zúlk lyden, zich kunnen vermaken met het aanhooren van vertelsels over buffels en Javanen? Wat is een buffel in vergelyk met de zaligheid van Frits? Wat gaan my de zaken aan van die menschen in de verte, als ik vreezen moet dat Frits door zyn ongeloof myn eigen zaken zal bederven, en dat hy nooit een flink makelaar worden zal? Want Wawelaar zelf heeft gezegd, dat God alles zóó bestiert, dat rechtzinnigheid tot rykdom voert. «Zie maar, zeide hy, is er niet veel rykdom in Nederland? Dat komt door ’t geloof. Is niet in Frankryk telkens moord en doodslag? Dat is omdat ze daar katholiek zyn. Zyn niet de Javanen arm? ’t Zyn heidenen. Hoe langer de Hollanders met de Javanen omgaan, hoe meer rykdom er zal komen hier, en hoe meer armoede daarginder. Dat is Gods wil zoo!»
Ik sta verbaasd over Wawelaars doorzicht in zaken. Want het is de waarheid dat ik, die stipt op de godsdienst ben, myn zaken zie vooruitgaan van-jaar tot-jaar, en Busselinck & Waterman, die om God noch gebod geven, zullen knoeiers blyven hun leven lang. Ook de Rosemeyers, die in suiker doen en een roomsche meid houden, hebben onlangs weer 27% moeten aannemen uit de massa van een jood die fout was. Hoe meer ik nadenk, hoe verder ik kom in ’t doorgronden van Gods onnaspeurlyke wegen. Onlangs is gebleken dat er weer dertig millioen zuiver gewonnen is op den verkoop van produkten die door de heidenen geleverd zyn, en daarby is niet eens gerekend wat ik daarop verdiend heb, en de vele anderen die van deze zaken leven. Is dit nu niet alsof de Heer zeide: «ziedaar dertig millioen ter belooning van uw geloof?» Is dit niet duidelyk de vinger Gods, die den booze laat arbeiden om den rechtvaardige te behouden? Is dit niet een wenk om voorttegaan op den goeden weg? Om ginds veel te laten voortbrengen, en hier te volharden in ’t ware geloof? Heet het niet daarom: «bidt en werkt» opdat wy zouden bidden, en ’t werk laten doen door ’t zwarte goedje dat geen «Onze Vader» kent?
[ 261 ]O, hoe heeft Wawelaar gelyk, als hy Gods juk zacht noemt! Hoe licht wordt de last gemaakt aan ieder die gelooft! Ik ben pas in de veertig, en zou kunnen uitscheiden als ik wilde, en naar Driebergen gaan, en zie eens hoe ’t met anderen afloopt, die den Heer verlieten? Gisteren heb ik Sjaalman gezien met zyn vrouw en hun jongetje: ze zagen er uit als spoken. Hy is bleek als de dood, zyn oogen puilen uit, en zyn wangen staan hol. Zyn houding is gebogen, schoon hy nog jonger is dan ik. Ook zy was zeer armoedig gekleed, en ze scheen weer geschreid te hebben. Nu, ik had terstond bemerkt dat zy ontevreden van natuur is, want ik behoef iemand maar eenmaal te zien om hem te beoordeelen. Dat komt van de ondervinding. Ze had een manteltje van zwarte zyde om, en ’t was toch vry koud. Van krinoline was geen spoor. Haar licht japonnetje hing slap om de knieën, en aan den rand was franje. Hy had zelfs zyn sjaal niet meer om, en zag er uit alsof ’t zomer was. Toch schynt hy nog een soort van trots te bezitten, want hy gaf iets aan een arme vrouw, die op de sluis zat — Frits zegt: brug, maar wat van steen is zonder een wip, noem ik sluis (140) — en wie zelf zoo weinig heeft, doet zonde als hy nog weggeeft aan een ander. Bovendien, ik geef nooit op straat — dit is een principe van me — want ik zeg altyd, als ik zoo arme menschen zie: wie weet of ’t hun eigen schuld niet is, en ik mag hen niet styven in verkeerdheid. Zondags geef ik tweemaal: eens voor de armen, en eens voor de kerk. Zóó behoort het! Ik weet niet of Sjaalman me gezien heeft, maar ik ging snel voorby, en keek naar boven, en dacht aan de rechtvaardigheid van God, die hem toch niet zoo zou laten loopen zonder winterjas, als hy beter had opgepast en niet lui, pedant en ziekelyk was.
Wat nu myn boek aangaat, moet ik waarlyk den lezer om verschooning vragen voor de onvergeeflyke wyze, waarop Stern misbruik maakt van ons kontrakt. Ik moet erkennen dat ik zeer opzie tegen den eersten kransavend en de liefdegeschiedenis van dien Saïdjah. De lezer weet reeds, welke gezonde begrippen ik over liefde heb…men denke slechts [ 262 ]aan myn beoordeeling van dat uitstapje naar den Ganges. Dat jonge meisjes zoo-iets aardig vinden, kan ik wel begrypen, maar ’t is my onverklaarbaar dat mannen van jaren zulke zotheden zonder walg aanhooren. Ik ben zeker, dat ik op den aanstaanden krans den triolet vind van myn solitairspel.
Ik zal beproeven niets van dien Saïdjah te hooren, en hoop dat de man gauw trouwt, als hy ten-minste de held is van de liefdehistorie. ’t Is nog al wèl van Stern, dat hy vooraf gewaarschuwd heeft, dat het een eentonige geschiedenis wezen zal. Zoodra hy dan later aan wat anders begint, zal ik weer toeluisteren. Maar dat afkeuren van ’t Bestuur, verveelt me byna evenzeer als liefdegeschiedenissen. Men ziet uit alles, dat Stern jong is en weinig ondervinding heeft. Om de zaken goed te beoordeelen, moet men alles van naby zien. Toen ik trouwde, ben ik zelf in den Haag geweest, en heb met myn vrouw ’t Mauritshuis bezocht. Ik ben daar in aanraking gekomen met alle standen van de maatschappy, want ik heb den Minister van Financien zien voorbyryden, en we hebben samen
flanel gekocht in de Veenestraat — ik en myn vrouw, meen ik — en nergens heb ik ’t minste blyk bespeurd van ontevredenheid met de Regeering. Die juffrouw in den winkel zag er tevreden uit, en toen dus in 1848 sommigen ons trachtten wys te maken dat in den Haag niet alles was zoo als ’t behoorde, heb ik op den krans over die ontevredenheid het myne gezegd. Ik vond geloof, want ieder wist dat ik by ondervinding sprak. Ook op de terugreis met de diligence heeft de kondukteur «schep vreugd» geblazen, en dat zou de man toch niet gedaan hebben, als er zooveel verkeerds was. Zóó heb ik op alles gelet, en wist dus terstond wat ik te denken had van al dat morren in 1848.
Tegenover ons woont een juffrouw, wier neef een toko doet in de Oost, zooals ze daar een winkel noemen. Wanneer dus alles zoo slecht ging als Stern zegt, zou zy er ook wel wat van weten, en ’t schynt toch dat het mensch zeer tevreden is met de zaken, want ik hoor haar nooit klagen. [ 263 ]Integendeel, ze zegt dat haar neef daar op een buiten woont, dat hy lid is van den kerkeraad, en dat hy haar een pauwenveeren sigaarkoker heeft gezonden, dien hy zelf gemaakt had van bamboe. Dit alles toont toch duidelyk, hoe ongegrond dat geklaag is over slecht bestuur. Ook ziet men daaruit, dat er voor iemand die wil oppassen, in dat land nog wel wat te verdienen valt, en dat dus die Sjaalman ook dáár al lui, pedant en ziekelyk geweest is, anders zou hy niet zoo arm zyn thuisgekomen, en hier rondloopen zonder winterjas. En de neef van die juffrouw tegenover ons, is de eenige niet die in de Oost fortuin heeft gemaakt. In «Polen» (2) zie ik velen die daar geweest zyn, en waarlyk heel knap in de kleeren steken. Maar dit begrypt zich, op de zaken moet men passen, ginder zoo goed als hier. Op Java zullen de gebraden duiven niemand in den mond vliegen: er moet gewerkt worden, wie dàt niet wil, is arm en blyft arm, dat spreekt vanzelf.
[ 264 ]
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK (141)
Saïdjah’s vader had een buffel, waarmede hy zyn veld bewerkte. Toen deze buffel hem was afgenomen door het distriktshoofd van Parang-Koedjang, was hy zeer bedroefd, en sprak geen woord, vele dagen lang. Want de tyd van ploegen was naby, en ’t was te vreezen, als men de sawah niet tydig bewerkte, dat ook de tyd van zaaien zou voorbygaan, en eindelyk dat er geen padie zou te snyden zyn, om die te bergen in den lombong van het huis.
Ik moet hierby voor lezers, die wel Java doch niet Bantam kennen, de opmerking maken dat in deze residentie persoonlyk grondeigendom bestaat, wat elders niet het geval is. (142)
Saïdjah’s vader nu was zeer bekommerd. Hy vreesde dat zyn vrouw behoefte zou hebben aan ryst, en ook Saïdjah die nog een kind was, en de broertjes en zusjes van Saïdjah.
Ook zou het distriktshoofd hem aanklagen by den adsistent-resident, als hy achterlyk was in de betaling van zyn landrenten. Want daarop staat straf by de wet.
Toen nam Saïdjah’s vader een kris die poesaka was van zyn vader. De kris was niet zeer schoon, maar er waren zilveren banden om de scheede, en ook op de punt der [ 265 ]scheede was een plaatje zilver. Hy verkocht deze kris aan een Chinees die op de hoofdplaats woonde, en kwam te-huis met vier-en-twintig gulden, voor welk geld hy een anderen buffel kocht.
Saïdjah, die toen omstreeks zeven jaar oud was, had met den nieuwen buffel spoedig vriendschap gesloten. Ik zeg niet zonder doel: vriendschap, want het is inderdaad treffend te zien hoe de Javasche kerbo zich hecht aan den kleinen jongen die hem bewaakt en verzorgt. Het sterke dier buigt gewillig den zwaren kop rechts of links of omlaag naar den vingerdruk van ’t kind, dat hy kent, dat hy verstaat, waarmede hy is opgegroeid.
Zulke vriendschap dan had ook de kleine Saïdjah spoedig weten inteboezemen aan den nieuwen gast, en Saïdjah’s aanmoedigende kinderstem scheen meer kracht nog te geven aan de krachtvolle schoften van ’t sterke dier, als het den zwaren kleigrond opscheurde en zyn weg teekende in diepe scherpe voren. De buffel keerde gewillig om als hy aan ’t eind was van den akker, en verloor geen duimbreed gronds by het terugploegen van de nieuwe voor, die altyd naast de oude lag als ware de sawah een tuingrond geweest, geharkt door een reus.
Daarnaast lagen de sawahs van Adinda’s vader, den vader van ’t kind dat met Saïdjah huwen zou. En als Adinda’s broertjes aankwamen aan de tusschenliggende grens, juist als ook Saïdjah dáár was met zyn ploeg, dan riepen zy elkander vroolyk toe, en roemden om-stryd de kracht en de gehoorzaamheid hunner buffels. Maar ik geloof dat die van Saïdjah de beste was, misschien wel omdat deze hem beter dan de anderen wist toetespreken. Want buffels zyn zeer gevoelig voor goede toespraak.
Saïdjah was negen jaar oud geworden, en Adinda reeds zes jaren, voor deze buffel aan Saïdjah’s vader werd [ 266 ]nomen door het distriktshoofd van Parang-Koedjang.
Saïdjah’s vader, die zeer arm was, verkocht nu aan een Chinees twee zilveren klamboe-haken, poesaka van de ouders zyner vrouw, voor achttien gulden. En voor dat geld kocht hy een nieuwen buffel.
Maar Saïdjah was bedroefd. Want hy wist van Adinda’s broertjes, dat de vorige buffel was heengedreven naar de hoofdplaats, en hy had zyn vader gevraagd of deze dat dier niet gezien had toen hy dáár was om de klamboe-haken te verkoopen? Op welke vraag Saïdjah’s vader niet had willen antwoorden. Daarom vreesde hy dat zyn buffel geslacht was, zooals de andere buffels die het distriktshoofd afnam aan de bevolking.
En Saïdjah schreide veel als hy dacht aan den armen buffel waarmede hy twee jaren zoo innig had omgegaan. En hy kon niet eten, langen tyd, want zyn keel was te nauw als hy slikte.
Men bedenke dat Saïdjah een kind was.
De nieuwe buffel leerde Saïdjah kennen, en nam in de genegenheid van ’t kind zeer spoedig de plaats in van zyn voorganger…al te spoedig eigenlyk. Want, helaas, de wasindrukken van ons hart worden zoo licht gladgestreken, om plaats te maken voor later schrift. Hoe dit zy, de nieuwe buffel was wel niet zoo sterk als de vorige…wel was ’t oude juk te ruim voor zyn schoft…maar ’t arme dier was gewillig als zyn voorganger die geslacht was, en al kon dan Saïdjah niet meer roemen op de kracht van zyn buffel by ’t ontmoeten van Adinda’s broertjes aan de grens, hy beweerde toch dat geen ander den zynen overtrof in goeden wil. En wanneer de vore niet zoo rechtlynig liep als voorheen, of als er
aardklonten ondoorgesneden waren omgegaan, werkte hy dat gaarne by met zyn patjol, zooveel hy kon. Bovendien, geen buffel had een oeser-oeseran als de zyne. De penghoeloe [ 267 ]zelf had gezegd dat er ontong was in den loop van die haarwervels op de achterschoften.
Eens, in ’t veld, riep Saïdjah tevergeefs zyn buffel toe, wat spoed te maken. Het dier stond pal. Saïdjah, verstoord over zoo groote en vooral zoo ongewone weerspannigheid, kon zich niet weerhouden een beleediging te uiten. Hy riep: a.s. Ieder die in Indie geweest is, zal my verstaan. En wie me niet verstaat, wint er by dat ik hem de uitlegging spaar van een grove uitdrukking.
Saïdjah bedoelde evenwel niets kwaads daarmede. Hy zei ’t maar omdat hy ’t zoo dikwyls had hooren zeggen door anderen, als ze ontevreden waren over hun buffels. Maar hy had het niet behoeven te zeggen, want het baatte niets: zyn buffel deed geen stap verder. Hy schudde den kop als om ’t juk aftewerpen, men zag den adem uit zyn neusgaten…hy blaasde, sidderde, rilde…er was angst in zyn blauw oog, en de bovenlip was opgetrokken zoodat het tandvleesch bloot lag…
«Vlucht, vlucht, riepen op-eenmaal Adinda’s broertjes, Saïdjah, vlucht! Daar is een tyger!»
En allen ontdeden hun buffels van de ploegjukken, en slingerden zich op de breede ruggen, en galoppeerden weg door sawahs, over galangans, door modder, door kreupelhout en bosch en allang-allang, langs velden en wegen. En toen ze hygend en zweetend binnenrenden in het dorp Badoer, was Saïdjah niet by hen.
Want toen deze zyn buffel, bevryd van het juk, had bestegen als de anderen om te vluchten als zy, had een onverwachtte sprong van het dier hem ’t evenwicht benomen en ter-aarde geworpen. De tyger was zeer na…
Saïdjah’s buffel, voortgedreven door eigen vaart, schoot [ 268 ]eenige sprongen voorby de plek waar zyn kleine meester den dood wachtte. Maar door eigen vaart alleen, en niet door eigen wil, was het dier verder gegaan dan Saïdjah. Want nauw had het de stuwing overwonnen die alle stof beheerscht, ook na ’t ophouden van de oorzaak die haar voortstuwde, of ’t keerde terug, zette zyn lomp lyf op zyn lompe pooten als een dak over het kind, en keerde zyn gehoornden kop naar den tyger. Deze sprong…maar hy sprong voor ’t laatst. De buffel ving hem op zyn hoornen, en verloor slechts wat vleesch dat de tyger hem uitsloeg aan den hals. De aanvaller lag daar met opgescheurden buik, en Saïdjah was gered. Wèl was er ontong, geweest in de oeser-oeseran van dien buffel! (143)
Toen deze buffel aan Saïdjah’s vader was afgenomen, en geslacht…
Ik heb u gezegd, lezer, dat myn verhaal eentonig is.
…toen deze buffel geslacht was, telde Saïdjah twaalf jaar, en Adinda weefde sarongs, en batikte die met puntige kapala. Ze had reeds gedachten te brengen in den loop van haar verfschuitje, en ze teekende droefheid op haar weefsel, want ze had Saïdjah zeer treurig gezien.
En ook Saïdjah’s vader was bedroefd, doch zyn moeder het meest. Deze toch had de wonde genezen aan den hals van het trouwe dier dat haar kind ongedeerd had thuis-gebracht, nadat zy op de mare van Adinda’s
broertjes gemeend had dat het was weggevoerd door den tyger. Ze had die wond zoo dikwyls bezien met de gedachte hoe diep de klauw die zóó ver indrong in de ruwe vezelen van den buffel, zou voortgedreven zyn in ’t weeke lyf van haar kind, en telkens als ze versche geneeskruiden had gelegd op de wonde, streelde zy den buffel en sprak hem eenige vriendelyke woorden toe, dat het goede trouwe dier toch weten zou hoe dankbaar een moeder is! Ze hoopte later dat de buffel haar toch mocht [ 269 ]verstaan hebben, want dan had hy ook haar schreien begrepen toen hy werd weggevoerd om geslacht te worden, en hy had geweten dat het niet Sa djah’s moeder was, die hem slachten liet.
Eenigen tyd daarna vluchtte Saïdjah’s vader uit het land. Want hy was zeer bevreesd voor de straf als hy zyn landrenten niet betalen zou, en hy had geen poesaka meer om een nieuwen buffel te koopen, daar zyn ouders altyd in Parang-Koedjang, woonden, en hem dus weinig hadden nagelaten. Ook de ouders van zyn vrouw woonden altyd in hetzelfde distrikt. Na ’t verlies van den laatsten buffel hield hy zich nog eenige jaren staande door te werken met gehuurde ploegdieren. Maar dit is een zeer ondankbare arbeid, en bovenal verdrietig voor iemand die in ’t bezit van eigen buffels geweest is. Saïdjah’s moeder stierf van verdriet, en toen maakte zyn vader in een moedeloos oogenblik zich weg uit Lebak en uit Bantam, om werk te zoeken in ’t Buitenzorgsche. Hy werd met rottingslagen gestraft omdat hy Lebak verlaten had zonder pas, en door de policie teruggebracht naar Badoer. Hier werd hy in de
gevangenis geworpen omdat men hem voor krankzinnig hield, wat zoo onverklaarbaar niet zou geweest zyn, en omdat men vreesde dat hy in een oogenblik van matah-glap, misschien amokh maken of andere verkeerdheden begaan zou. Maar hy was niet lang gevangen, wyl hy kort daarop stierf.
Wat er geworden is van de broertjes en zusjes van Saïdjah, weet ik niet. Het huisje dat zy bewoonden te Badoer, stond eenigen tyd ledig, en spoedig viel het in, daar ’t slechts van bamboe gebouwd was, en
gedekt met atap. Een weinig stof en vuil dekte de plek waar veel geleden werd. Er zyn veel zulke plekken in Lebak.
Saïdjah was reeds vyftien jaar, toen zyn vader naar Buitenzorg vertrok. Hy had dezen niet daarheen vergezeld omdat hy grooter plannen in zyn gemoed omdroeg. Men had [ 270 ]hem gezegd dat er te Batavia zooveel heeren waren die in bendies reden, en dat er dus misschien voor hem een dienst zou te vinden zyn als bendie-jongen, waartoe men gewoonlyk iemand kiest, die nog jong is en onvolwassen, om niet door te veel zwaarte achter op het tweewielig rytuig, ’t evenwicht te breken. Er was, had men hem verzekerd, by goed gedrag veel te winnen in zoodanige bediening. Misschien zelfs zou hy op deze wyze binnen drie jaren geld kunnen oversparen, genoeg om twee buffels te koopen. Dit vooruitzicht lachte hem toe. Met fieren tred, zooals iemand gaat die groote zaken in den zin heeft, trad hy na ’t vertrek zyns vaders by Adinda binnen, en deelde haar zyn plan mede.
— Denk eens, zeide hy, als ik wederkom zullen wy oud genoeg zyn om te trouwen, en we zullen twee buffels hebben!
— Heel goed, Saïdjah! Ik wil gaarne met je trouwen als je terugkomt. Ik zal spinnen, en sarongs en slendangs weven, en batikken, en heel vlytig zyn al dien tyd.
— O, ik geloof je, Adinda! Maar…als ik je getrouwd vind?
— Saïdjah, je weet immers wel dat ik met niemand trouwen zal. Myn vader heeft me toegezegd aan uw vader.
— En jyzelf?
— Ik zal trouwen met u, wees daar zeker van!
— Als ik terugkom, zal ik roepen in de verte…
— Wie zal dat hooren, als we ryst stampen in ’t dorp?
— Dat is waar. Maar Adinda…o ja, dit is beter: wacht me by het djati-bosch, onder den ketapan waar je my de melatti hebt gegeven.
— Maar, Saïdjah, hoe kan ik weten wanneer ik moet heengaan om je te wachten by den ketapan?
Saïdjah bedacht zich een oogenblik, en zeide:
— Tel de manen. Ik zal uitblyven driemaal twaalf manen…deze maan rekent niet mee. Zie, Adinda, kerf een streep in je rystblok by elke nieuwe maan. Als je driemaal twaalf strepen hebt ingesneden, zal ik den dag die dáárop [ 271 ]volgt, aankomen onder den ketapan. Beloof je, dáár te zyn?
— Ja, Saïdjah! Ik zal onder den ketapan by het djatibosch wezen als je terugkomt.
Nu scheurde Saïdjah een strook van zyn blauwen hoofddoek, die zeer versleten was, en hy gaf dat stukje lynwaad aan Adinda, dat ze ’t bewaren zou als een pand. En toen verliet hy haar en Badoer.
Hy liep vele dagen voort. Hy ging Rangkas-Betoeng voorby, dat nog niet de hoofdplaats was van Lebak, en Waroeng-Goenoeng waar toen de adsistent-resident woonde, en den volgenden dag zag hy Pandeglang dat daar ligt als in een tuin. Weder een dag later kwam hy te Serang, aan, en stond verbaasd over de pracht van zulke groote plaats met vele huizen, gebouwd van steen, en gedekt met roode pannen. Saïdjah had nooit zoo-iets gezien. Hy bleef daar een dag omdat hy vermoeid was, maar ’s nachts in de koelte ging hy verder, en kwam tot Tangerang den volgenden dag, voor nog de schaduw gedaald was tot zyn lippen, hoewel hy den grooten toedoeng, droeg, dien zyn vader hem had achtergelaten.
Te Tangerang baadde hy zich in de rivier naby de overvaart, en hy rustte uit in ’t huis van een bekende zyns vaders, die hem wees hoe men stroohoeden vlecht, even als die van Manilla komen. (144) Hy bleef daar een dag om dit te leeren, omdat hy bedacht hiermee later iets te kunnen verdienen, in-geval hy niet slagen mocht te Batavia. Den volgenden dag tegen den avend toen ’t koel werd, bedankte hy zyn gastheer zeer, en ging verder. Zoodra ’t geheel donker was, opdat niemand het zien zou, haalde hy het blad tevoorschyn, waarin hy de melatti bewaarde, die Adinda hem gegeven had onder den ketapan-boom. Want hy was bedroefd geworden omdat hy haar niet zien zou in zóó langen tyd. Den eersten dag, en ook den tweeden, had hy minder sterk gevoeld hoe alléén hy was, omdat zyn ziel geheel was [ 272 ]ingenomen door ’t groote denkbeeld geld te verdienen tot het koopen van twee buffels, daar zyn vader zelf nooit meer bezeten had dan één, en zyn gedachten richtten zich te veel op ’t weerzien van Adinda, om plaats te bieden aan veel droefheids over ’t afscheid. Hy had dat afscheid genomen in overspannen hoop, en in zyn gedachten het vastgeknoopt aan ’t eindelyk terugzien onder den ketapan. Want zóó groote rol speelde het uitzicht op dat weerzien in zyn hart, dat hy, by ’t verlaten van Badoer dien boom voorbygaande, iets vroolyks voelde, als waren ze reeds voorby, de zes-en-dertig manen die hem scheidden van dat oogenblik. Het was hem voorgekomen dat hy slechts omtekeeren had alsof hy reeds terugkwam van de reis, om Adinda te zien, hem wachtende onder dien boom.
Maar hoe verder hy zich verwyderde van Badoer, en hoe meer hy lette op den vreeselyken duur van één dag, hoe meer hy de zes-en-dertig manen die voor hem lagen, begon lang te vinden. Er was iets in zyn ziel, dat hem minder snel deed voortstappen. Hy voelde droefheid in zyn knieën, en al was ’t geen moedeloosheid die hem overviel, het was toch weemoed die niet ver is van moedeloosheid. Hy dacht er aan, terugtekeeren, maar wat zou Adinda zeggen van zóó weinig hart?
Daarom liep hy door, al ging hy minder snel-dan den eersten dag. Hy had de melatti in de hand, en drukte die dikwyls tegen zyn borst. Hy was veel ouder geworden sedert drie dagen, en begreep niet meer hoe hy vroeger zoo kalm geleefd had, daar toch Adinda zoo naby hem was en hy haar zien kon telkens en zoo lang hy wilde. Want nù zou hy niet kalm wezen als hy verwachten kon dat ze straks voor hem staan zou. En ook begreep hy niet dat hy na ’t afscheid niet nogeens was teruggekeerd om haar nog éénmaal aantezien. Ook kwam hem voor den geest hoe hy nog kort geleden met haar getwist had over de koord die ze spon voor den lalayang van haar broertjes, en die gebroken was [ 273 ]omdat er, naar hy meende, een fout was in haar spinsel, waardoor een weddingschap was verloren gegaan tegen de kinderen uit Tjipoeroet. «Hoe was ’t mogelyk, dacht hy, hierover boos te worden op Adinda? Want al hàd zy een fout gesponnen in de koord, en al ware de weddingschap van Badoer tegen Tjipoeroet verloren dáárdoor, en niet door de glasscherf — zoo ondeugend en handig dan geworpen door den kleinen Djamien die zich verschool achter den pagger — had ik zelfs dàn zoo hard mogen wezen tegen haar, en haar noemen met onbehoorlyke namen? Wat zal ’t zyn, als ik sterf te Batavia zonder haar vergeving te hebben gevraagd voor zóó groote ruwheid? Zal ’t niet wezen alsof ik een slecht mensch ben die scheldwoorden werpt op een meisje? En zal niet, als men hoort dat ik gestorven ben in een vreemd land, ieder te Badoer zeggen: het is goed dat Saïdjah stierf, want hy heeft een grooten mond gehad tegen Adinda?»
Zoo namen zyn gedachten een loop die veel verschilde van de vorige overspanning, en onwillekeurig uitten ze zich, eerst in halve woorden binnen’smonds, weldra in een alleenspraak, en eindelyk in den weemoedigen zang waarvan ik hier de vertaling laat volgen. Eerst was myn voornemen wat maat en rym te brengen in die overzetting, doch evenals Havelaar vind ik beter dat keurslyf wegtelaten.
Ik heb de groote zee gezien aan de Zuidkust, toen ik daar was met
myn vader om zout te maken.
Als ik sterf op de zee, en men werpt myn lichaam in het diepe
water, zullen er haaien komen.
Ze zullen rondzwemmen om myn lyk, en vragen: «wie van ons zal
het lichaam verslinden dat daar daalt in het water?»
Ik heb het huis zien branden van Pa-ansoe, dat hyzelf had aange-
stoken omdat hy mata-glap was.
neervallen op myn lyk.
En buiten het huis zal een groot geroep zyn van menschen die water
werpen om het vuur te dooden.
Ik heb den kleinen Si-oenah zien vallen uit den klappa-boom, toen
hy een klappa plukte voor zyne moeder.
Als ik val uit een klappa-boom, zal ik dood nederliggen aan den
voet, in de struiken, als Si-oenah.
Dan zal myne moeder niet schreien, want zy is dood. Maar anderen
zullen roepen: «zie, daar ligt Saïdjah! met harde stem.
Ik heb het lyk gezien van Pa-lisoe, die gestorven was van hoogen
ouderdom, want zyne haren waren wit.
Als ik sterf van ouderdom, met witte haren, zullen de klaagvrouwen
om myn lyk staan.
En zy zullen misbaar maken als de klaagvrouwen by Pa-lisoe’s lyk.
En ook de kleinkinderen zullen schreien, zeer luid.
Ik heb velen gezien te Badoer, die gestorven waren. Men kleedde
hen in een wit kleed, en begroef hen in den grond.
Als ik sterf te Badoer, en men begraaft my buiten de dessah, oost-
waarts tegen den heuvel, waar ’t gras hoog is,
Dan zal Adinda daar voorbygaan, en de rand van haar sarong zal zacht-
kens voortschuiven langs het gras…
Saïdjah kwam te Batavia aan. Hy verzocht een heer hem in dienst te nemen, hetgeen die heer terstond deed omdat hy Saïdjah niet verstond. Want te Batavia heeft men gaarne [ 275 ]bedienden die nog geen maleisch spreken en dus nog niet zoo bedorven zyn als anderen die langer in aanraking waren met europesche beschaving. Saïdjah leerde spoedig maleisch, maar paste braaf op want hy dacht altyd aan de twee buffels die hy koopen wilde, en aan Adinda. Hy werd groot en sterk omdat hy alle dagen at, wat te Badoer niet altyd wezen kon. Hy was bemind in den stal, en zou zeker niet afgewezen zyn als hy de dochter van den koetsier ten-huwelyk gevraagd had. Zyn heer zelf hield zooveel van Saïdjah, dat deze spoedig werd verheven tot huisbediende. Men verhoogde zyn loon, en gaf hem bovendien gedurig geschenken, omdat men zoo byzonder tevreden was over zyn diensten. Mevrouw had den roman van
Sue gelezen die zooveel kort gerucht maakte, en dacht altyd aan prins Djalma wanneer ze Saïdjah zag. Ook de jonge meisjes begrepen beter dan vroeger hoe de javaansche schilder Radhen Saleh zoo grooten opgang
had gemaakt te Parys.
Maar men vond Saïdjah ondankbaar toen hy, na byna drie jaren dienst, zyn ontslag vroeg en om een bewys verzocht dat hy zich goed gedragen had. Men kon hem dit echter niet weigeren, en Saïdjah ging met een vroolyk hart op reis.
Hy ging voorby Pising, waar eens Havelaar woonde, lang geleden. Maar dit wist Saïdjah niet. En al had hy ’t geweten, hy droeg heel iets anders in de ziel dat hem bezig hield. Hy telde de schatten die hy t’huisbracht. In een bamboezen rol had hy zyn pas en ’t getuigschrift van goed gedrag. In een koker die aan een lederen riem bevestigd was, scheen iets zwaars gedurig te slingeren tegen zyn schouder, maar hy voelde dit gaarne…ik geloof ’t wèl! Dáárin waren dertig spaansche-matten, genoeg om drie buffels te koopen. Wat zou Adinda zeggen! En dit was nog niet alles. Op zyn rug zag men de met zilver beslagen scheede van een kris dien hy in den gordel droeg. Het gevest was zeker van fyn uitgesneden kamoening, want hy had het met veel zorg gewikkeld in een zyden omhulsel. En hy bezat nog meer schatten. In [ 276 ]de wrong van den kahin om zyn lendenen bewaarde hy een buikband van breede zilveren schakels, met gouden ikat-pendieng. Het is waar dat de band kort was: maar ze was zoo slank…Adinda!
En aan een koordjen om den hals, onder zyn voor-baadjoe droeg hy een zyden zakje, waarin eenige verdroogde melatti.
Was ’t wonder dat hy te Tangerang zich niet langer ophield dan noodig was tot het bezoeken van den bekende zyns vaders, die zoo fyne stroohoeden vlocht? Was ’t wonder dat hy weinig zeide tot de meisjes op zyn weg, die hem vroegen: «waarheen, vanwaar?» zooals de groet is in die streken? Was ’t wonder dat hy Serang, niet meer zoo voornaam vond, hy die Batavia had leeren kennen? Dat hy niet meer wegkroop in de Pagger, zooals hy deed voor drie jaren, toen de resident kwam voorbyryden, hy die den veel grooteren heer had gezien, die te Buitenzorg woont en de grootvader is van den Soesoehoenan van Solo? Was ’t wonder dat hy weinig acht sloeg op de vertellingen van wie een eind wegs met hem gingen en spraken van al ’t nieuws in Bantan-Kidoel? Dat hy nauwelyks luisterde toen men hem verhaalde dat de koffikultuur na veel onbeloonde moeite geheel was ingetrokken? Dat het distriktshoofd van Parang-Koedjang wegens roof op den publieken weg was veroordeeld tot veertien dagen arrest ten-huize van zyn schoonvader? Dat de hoofdplaats was verlegd naar Rangkas-Betoeng? Dat er een nieuwe adsistent-resident gekomen was, omdat de vorige was gestorven, eenige maanden geleden? Hoe die nieuwe beambte gesproken had op de eerste sebah-vergadering? Hoe er sedert eenigen tyd niemand was gestraft wegens klachte, en hoe men onder de bevolking hoopte dat al ’t gestolene zou worden weergegeven of vergoed?
Neen, schooner beelden vertoonden zich voor ’t oog zyner ziel. Hy zocht den ketapan-boom in de wolken, te vèr nog als hy was om dien te zoeken by Badoer. Hy greep naar [ 277 ]de lucht die hem omgaf, als wilde hy de gestalte omvatten die hem wachten zou onder dien boom. Hy teekende zich Adinda’s gelaat, haar hoofd, haar schouder…hy zag den zwaren kondeh, zoo glinsterend zwart, gevangen in eigen strik, afhangend in haar hals…hy zag haar groot oog, schitterend in donkeren weerschyn…de neusvleugels die ze zoo fier optrok als kind, wanneer hy — hoe was ’t mogelyk! — haar plaagde, en den hoek van haar lippen waarin zy een glimlach bewaarde. Hy zag hare borst, die nu zwellen zou onder de kabaai…hy zag hoe de sarong, die zyzelf geweven had, haar heupen nauw omsloot, en, de dy volgend in gebogen lyn, langs de knie neerviel in heerlyke golving op den kleinen voet…
Neen, hy hoorde weinig van wat men hem zeide. Hy hoorde geheel andere tonen. Hy hoorde hoe Adinda zeggen zou: «zy wèl gekomen, Saïdjah! Ik heb aan u gedacht by spinnen en by weven, en by ’t stampen van de ryst in het blok dat driemaal twaalf kerven draagt van myne hand. Hier ben ik onder den ketapan, den eersten dag der nieuwe maan. Zy wèl gekomen, Saïdjah: ik wil uw vrouw zyn!»
Dàt was de muziek die in zyn ooren weerklonk, en hem belette te luisteren naar al ’t nieuws dat men hem verhaalde op zyn weg.
Eindelyk zag hy den ketapan. Of liever hy zag een donkere plek die veel sterren bedekte voor zyn oog. Dat moest het Djati-bosch wezen, by den boom waar hy Adinda zou weerzien, den volgenden dag na ’t opgaan van de zon. Hy zocht in het duister, en betastte vele stammen. Weldra vond hy een bekende oneffenheid aan de zuidzyde van een boom, en hy legde den vinger in een gleuf die Si-Panteh daarin gehakt had met zyn parang, om den pontianak te bezweren die schuld had aan de tandpyn van Panteh’s moeder, kort voor de geboorte van zyn broertje. Dàt was de ketapan dien hy zocht.
[ 278 ]Ja, wèl was dit de plek waar hy voor ’t eerst Adinda anders had aangezien dan zyn overige speelnootjes, omdat ze daar voor ’t eerst geweigerd had deeltenemen aan een spel dat ze toch had meegespeeld met alle kinderen, knapen en meisjes, nog kort te voren. Dáár had ze hem de melatti gegeven.
Hy zette zich neder aan den voet van den boom, en zag op naar de sterren. En als er een verschoot, nam hy dit aan als een groet by zyn wederkomst te Badoer. En hy dacht er aan, of Adinda nu slapen zou? En of ze wel goed de manen had ingesneden in haar rystblok? Het zou hem zoo smarten wanneer zy een maan had overgeslagen, alsof ’t niet genoeg ware…zes-en-dertig! En of ze schoone sarongs en slendangs zou gebatikt hebben? En ook vroeg hy zich, wie er toch wel wonen zou in zyns vaders huis? En zyn jeugd kwam hem voor den geest, en zyne moeder, en hoe die buffel hem had gered van den tyger, en hy bepeinsde wat er toch zou geworden zyn van Adinda als die buffel minder trouw ware geweest?
Hy lette zeer op het dalen van de sterren in ’t Westen, en by elke ster die aan de kim verdween, berekende hy hoe de zon weer iets nader was aan haren Opgang in het oosten, en hoeveel nader hyzelf aan ’t weerzien van Adinda.
Want zeker zou ze komen by den eersten straal, ja, by ’t schemeren reeds zou ze daar zyn ach, waarom was ze niet reeds gekomen den vorigen dag?
Het bedroefde hem dat ze ’t niet was vooruitgeloopen, het schoone oogenblik dat hem drie jaren lang de ziel had voorgelicht met onbeschryfelyken glans. En, onbillyk als hy was in de zelfzucht zyner liefde, scheen ’t hem toe dat Adinda had moeten dáár zyn, wachtende op hèm, hy die zich nu beklaagde — vóór den tyd reeds! — dat hy te wachten had op háár.
[ 279 ]Maar hy beklaagde zich ten-onrechte. Want nog was de zon niet opgegaan, nog had het oog van den dag geen blik geworpen op de vlakte. Wel verbleekten de sterren daar omhoog, beschaamd dat er spoedig een eind komen zou aan haar heerschappy...wel vloeiden er vreemde kleuren over de toppen der bergen, die donkerder schenen naarmate ze scherper afstaken op lichteren grond...wel vloog er hier-en-daar door de wolken in het oosten iets gloeiends — pylen van goud en van vuur die heen-en-weer werden geschoten, evenwydig aan de kim — maar ze verdwenen weer en schenen neertevallen achter de ondoordringbare gordyn die nog altyd den dag bleef verbergen voor de oogen van Saïdjah.
Toch werd het allengs lichter en lichter om hem heen. Hy zag reeds het landschap, en reeds kon hy de kuif onderscheiden van het klappa-boschje waarin Badoer verscholen ligt... daar sliep Adinda!
Neen, ze sliep niet meer! Hoe zou ze kunnen slapen? Wist ze niet dat Saïdjah haar wachten zou? Gewis, ze had niet geslapen den ganschen nacht! Zeker had de dorpswacht geklopt aan hare deur, om te vragen waarom de pelitah voortbrandde in haar huisjen, en met lieven lach had ze gezegd dat een gelofte haar wakker hield om den slendang afteweven waaraan ze bezig was, en die gereed moest zyn voor den eersten dag der nieuwe maan...
Of ze had den nacht doorgebracht in ’t donker, zittend op haar rystblok, en tellende met begeerigen vinger dat er wel waarlyk daarin zes-en-dertig diepe strepen stonden gekorven naast elkander. En ze had zich vermaakt met kunstigen schrik of ze zich misschien verrekende, of er wellicht nog eene ontbrak, om nogeens, en nogeens, en telkens weder te genieten van de heerlyke zekerheid dat er wel degelyk driemaal twaalf manen waren voorbygegaan sedert Saïdjah haar zag voor het laatst.
[ 280 ]Ook zy zou thans, nu ’t al zoo licht werd, haar oogen inspannen met vruchtelooze vermoeienis om de blikken te buigen òver de kim, opdat ze de zon zouden ontmoeten, de trage zon, die wegbleef…wegbleef…
Daar kwam een streep van blauwig rood die zich vastklemde aan de wolken, en de randen werden licht en gloeiend, en ’t begon te bliksemen, en weer schoten er pylen van vuur door het luchtruim, maar ze vielen niet neder ditmaal, ze hechtten zich vast op den donkeren grond, en deelden hun gloed mede in grooter en grootere kringen, en ontmoetten elkander, kruisend, slingerend, wendend, dwalend, en ze vereenigden zich tot vuurbundels, en weerlichtten in gouden glans op een grond van paarlemoer, en er was rood, en blauw, en geel, en zilver, en purper, en azuur in dat alles…o God, dat was de dageraad: dat was het weerzien van Adinda!
Saïdjah had niet geleerd te bidden, en ’t ware ook jammer geweest hem dat te leeren want heiliger gebeden vuriger dank dan er lag in de sprakelooze opgetogenheid zyner ziel, was niet te vatten in menschelyke taal.
Hy wilde niet naar Badoer gaan. Het weerzien zelf van Adinda kwam hem minder schoon voor, dan de zekerheid haar straks te zullen weerzien. Hy zette zich aan den voet van den ketapan, en liet zyn oogen dwalen over de landstreek. De natuur lachte hem toe en scheen hem welkom te heeten als een moeder haar teruggekeerd kind. En even als deze haar vreugde schildert door eigenwillige herinnering aan de voorbygegane smart, by ’t vertoonen van wat ze bewaarde als aandenken gedurende het afzyn, liet ook Saïdjah zich vermaken door ’t weerzien van zoovele plekken die getuigen waren van zyn kort leven. Maar hoe ook zyn oogen of zyn gedachten ronddwaalden, telkens viel zyn blik en zyn verlangen terug op het pad dat van Badoer leidt naar den ketapan. Alles wat zyn zinnen waarnamen, heette Adinda. Hy zag den afgrond links, waar de aarde zoo geel is, waar eens [ 281 ]een jonge buffel verzonk in de diepte: daar hadden de dorpelingen zich verzameld om het dier te redden — want het is geen geringe zaak een jongen buffel te verliezen — en ze hadden zich neergelaten aan sterke rottan-koorden. Adinda’s vader was de moedigste geweest…O, hoe zy in de handen klapte, Adinda!
En daarginds, aan de andere zyde, waar ’t kokosboschje wuift over de hutten van het dorp, daar ergens was Si-Oenah uit een boom gevallen, en gestorven. Hoe schreide zyn moeder: «omdat Si-Oenah nog zoo klein was» jammerde zy…alsof ze minder bedroefd zou geweest zyn als Si-Oenah grooter geweest ware. Maar klein was hy, dàt is waar, want hy was kleiner en zwakker nog dan Adinda…
Niemand betrad het wegje dat van Badoer leidde naar den boom. Straks zou ze komen: o, zeker…’t was nog zoo vroeg!
Saïdjah zag een badjing die met dartele vlugheid heen-en-weersprong tegen den stam van een klappa-boom. Het diertje — de ergernis van den eigenaar des booms, maar lief toch in gedaante en beweging — klauterde onvermoeid op-en-neder. Saïdjah zag het, en dwong zich er naar te blyven zien, wyl dit aan zyn gedachten rust gaf van den zwaren arbeid dien ze verrichtten sedert het opgaan der zon…rust na ’t afmattend wachten. Welhaast uitten zich zyn indrukken in woorden, en hy zong wat er omging in zyn ziel. Het ware my liever u zyn lied te kunnen voorlezen in ’t maleisch, dat italiaansch van het Oosten (145) doch ziehier de vertaling:
Op den klappa-boom. Hy stygt, daalt, dartelt links en rechts,
Hy draait om den boom, springt, valt, klimt, en valt weder:
Hy heeft geen vleugels, en is toch zoo vlug als een vogel.
Ge zult gewis vinden het levensonderhoud dat ge zoekt…
Maar ik zit alleen by het djati-bosch,
Wachtende op levensonderhoud van myn hart.
Reeds lang is hy teruggekeerd in zyn nestje…
Maar nog altyd is myn ziel
En myn hart bitter bedroefd…Adinda!»
Nog was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den ketapan.
Saïdjah's oog viel op een kapel die zich scheen te verheugen omdat het begon warm te worden.
Zyn vlerkjes schitteren als een veelkleurige bloem.
Zyn hartjen is verliefd op den bloesem der kenari:
Zeker zoekt hy zyn welriekende geliefde.
Ge zult gewis vinden wat gy zoekt…
Maar ik zit alleen by het djati-bosch,
Wachtende op wat myn hart liefheeft.
Den kenari-bloesem die hy zoozeer bemint…
Maar nog altyd is myn ziel
En myn hart bitter bedroefd…Adinda!»
En er was niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den boom.
De zon begon reeds hoog te staan…er was al hitte in de lucht.
Hoog boven den waringi-heuvel!
Ze voelt zich te warm, en wenscht neertedalen,
Om te slapen in zee, als in de armen van een gade.
Wat gy zoekt, zult ge gewis vinden…
Maar ik zit alleen by het djati-bosch,
Wachtende op rust voor myn hart.
En slapen in de zee, als alles duister is…
En nog altyd zal myn ziel
En myn hart bitter bedroefd zyn…Adinda!
Nog was er niemand op den weg die er leidt van Badoer naar den ketapan.
Als de sterren niet meer zullen schitteren,
Als de melatti niet meer welriekend zal wezen,
Als er niet langer bedroefde harten zyn,
Noch wild gedierte in het woud…
Als de zon verkeerd zal loopen,
En de maan vergeten wat oost en west is…
Als dàn Adinda nog niet gekomen is,
Dan zal een engel met blinkende vleugelen
Neerdalen op aarde, om te zoeken wat daar achterbleef.
Dan zal myn lyk hier liggen onder den ketapan…
Myn ziel is bitter bedroefd… Adinda!»
Nog was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den ketapan.
Hy zal het zyn broederen aanwyzen met den vinger:
Zyn verstyfde mond kust een melatti-bloem.
Komt, dat wy hem opnemen en ten-hemel dragen,
Hem, die op Adinda gewacht heeft tot hy dood was.
Gewis, hy mag niet daar achterblyven,
Wiens hart de kracht had zóó te beminnen!»
Om Adinda te roepen, die myn hart lief heeft…
Nog éénmaal zal ik de melatti kussen
Die zy me gaf…Adinda…Adinda!»
En nog altyd was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den boom.
[ 284 ]O, ze was gewis tegen den morgenstond in slaap gevallen, vermoeid van ’t waken gedurende den nacht, van ’t waken vele lange nachten door! Zeker had ze niet geslapen sedert weken: zóó was het!
Zou hy opstaan en naar Badoer gaan? Neen! Mocht het schynen alsof er twyfel was aan haar komst?
Als hy den man riep die daarginds zyn buffel naar ’t veld dreef? Die man was te ver. En bovendien Saïdjah wilde niet spreken over Adinda, niet vragen naar Adinda…hy wilde haar weerzien, háár alleen, háár het eerst! O zeker, zéker zou ze nu spoedig komen!
Hy zou wachten, wachten…
Maar als ze ziek was, of…dood?
Als een aangeschoten hert vloog Saïdjah ’t pad op, dat van den ketapan leidt naar het dorp waar Adinda woonde. Hy zag niets en hoorde niets, en toch had hy iets kunnen hooren, want er stonden menschen op den weg by den ingang van het dorp, die riepen: «Saïdjah, Saïdjah!»
Maar…was ’t zyn haast, zyn drift, die hem belette Adinda’s huis te vinden? Hy was reeds voortgevlogen tot aan ’t einde van den weg waar het dorp ophoudt, en als dolzinnig keerde hy terug, en sloeg zich voor ’t hoofd omdat hy háár huis had kunnen voorbygaan zonder het te zien. Maar weer was hy aan den ingang, en — myn God, was ’t een droom? — weer had hy Adinda’s huis niet gevonden! Nogeens vloog hy terug, en op-eenmaal bleef hy staan, greep met beide handen zyn hoofd, als om daaruit den waanzin wegtepersen die hem beving, en riep luide: «dronken, dronken, ik ben dronken!»
En de vrouwen van Badoer kwamen uit hare huizen, en zagen met deernis den armen Saïdjah daar staan, want zy [ 285 ]herkenden hem, en begrepen dat hy Adinda’s huis zocht, en wisten dat er geen huis van Adinda was in het dorp Badoer.
Want, toen het distriktshoofd van Parang-Koedjan den buffel van Adinda’s vader had weggenomen…
Ik heb u gezegd, lezer, dat myn verhaal eentonig is.
…toen was Adinda’s moeder gestorven van verdriet. En haar jongste zusje was gestorven omdat het geen moeder had die ’t zoogde. En Adinda’s vader, die vreesde voor de straf als hy zyn landrenten niet betaalde…
Ik weet het wel, ik weet het wel, dat myn verhaal eentonig is!
…Adinda’s vader was heengegaan uit het land. Hy had Adinda meegenomen, met hare broeders. Maar hy had vernomen hoe de vader van Saïdjah te Buitenzorg was gestraft met rottingslagen omdat hy Badoer verlaten had zonder pas. En daarom was Adinda’s vader niet gegaan naar Buitenzorg, noch naar Krawang, noch naar de Preanger, noch naar de Bataviasche Ommelanden… hy was gegaan naar Tjilang-kahan, het distrikt van Lebak, dat aan de zee grenst. Daar had hy zich verscholen in de bosschen, en gewacht op de komst van Pa-Ento, Pa-Lontah, Si-Oeniah, Pa-Ansioe, Abdoel-Isma en nog eenige anderen die door het distriktshoofd van Parang-Koedjang beroofd waren van hun buffels, en die allen vreesden voor straf als ze hun landrenten niet betaalden. Daar hadden ze zich by-nacht meester gemaakt van een visschersprauw, en waren in zee gestoken. Ze hadden westelyk gestuurd, en hielden het land rechts van zich, tot aan Java-punt. Vanhier waren zy noordwaarts gestevend tot ze Tanahitam voor zich zagen, dat de europesche zeelieden Prinsen-eiland noemen. Zy waren dat eiland omgezeild aan de oostzyde, en hadden toen aangehouden op de Keizersbaai, [ 286 ]zich richtende op den hoogen piek in de Lampongs. Zóó althans was de weg dien men elkander fluisterend vóórzei in ’t Lebaksche, wanneer er gesproken werd over officieelen buffelroof en onbetaalde landrenten.
Maar de verbysterde Saïdjah verstond niet duidelyk wat men hem zeide. Zelfs begreep hy niet goed het bericht van den dood zyn vaders. Er was een gegons in zyn ooren als had men op een gong geslagen in zyn hoofd. Hy voelde hoe ’t bloed met schokken werd gewrongen door de aderen aan zyn slapen, die dreigden te bezwyken onder den druk van zoo zware uitzetting. Hy sprak niet, en staarde met verdoofden blik rond zonder te zien wat om en by hem was, en berstte eindelyk uit in akelig gelach.
Een oude vrouw nam hem mede naar haar huisjen en verpleegde den armen dwaas. Weldra lachte hy niet meer zoo akelig, maar toch sprak hy niet. Alleen ’s nachts werden de hutgenooten opgeschrikt door zyn stem, als hy toonloos zong: »ik weet niet waar ik sterven zal» en eenige bewoners van Badoer legden geld tezamen, om een offer te brengen aan de boaja’s van den Tjioedjoeng voor de genezing van Saïdjah, dien men voor zinneloos hield.
Maar zinneloos was hy niet.
Want eens by nacht, toen de maan helder lichtte, stond hy op van de baleh-baleh, en verliet zachtkens het huis, en zocht naar de plek waar Adinda gewoond had. Het was niet gemakkelyk die te vinden, omdat er zoovéél huizen waren ingestort. Doch hy scheen de plaats te herkennen aan de wydte van den hoek dien sommige lichtlynen door ’t geboomte vormden by haar ontmoeting in zyn oog, zooals de zeeman peiling neemt op vuurtorens of uitstekende bergpunten.
Ja, dáár moest het zyn…dáár had Adinda gewoond!
[ 287 ]Struikelend over halfvergane bamboe en over stukken van ’t neergevallen dak, baande hy zich een weg naar ’t heiligdom dat hy zocht. En, waarlyk, hy vond nog iets terug van den opstaanden Pagger waarnaast Adinda’s baleh-baleh gestaan had, en zelfs stak in dien pagger nog de bamboezen pin, waaraan ze haar kleed hing als ze zich te slapen legde…
Maar de baleh-baleh was ingestort als het huis, en byna vergaan tot stof. Hy nam een handvol daarvan, drukte het aan zyn geopende lippen, en ademde zeer diep…
Den volgenden dag vroeg hy aan de oude vrouw die hem verpleegd had, waar ’t rystblok was dat er gestaan had op het erf van Adinda’s huis? De vrouw was verheugd dat ze hem hoorde spreken, en liep het dorp rond om dat blok te zoeken. Toen zy den nieuwen eigenaar aan Saïdjah kon aanwyzen, volgde deze haar zwygend, en by ’t rystblok gebracht, telde hy daarop twee en dertig ingekorven strepen…
Toen gaf hy die vrouw zooveel Spaansche-matten als noodig was tot het koopen van een buffel, en verliet Badoer. Te Tjilang-Kahan kocht hy een visschersprauw, en kwam daarmede na eenige dagen zeilens in de Lampongs aan, waar de opstandelingen zich verzetten tegen het nederlandsch gezag. Hy sloot zich aan by een bende Bantammers, niet om te stryden zoozeer als om Adinda te zoeken. Want hy was zacht van aard, en meer ontvankelyk voor droefenis dan voor bitterheid.
Op zekeren dag dat de opstandelingen op-nieuw waren geslagen, doolde hy rond in een dorp dat pas veroverd was door het nederlandsche leger, en dus in brand stond. (146) Saïdjah wist dat de bende die daar vernietigd was geworden, grootendeels uit Bantammers had bestaan. Als een spook waarde hy rond in de huizen die nog niet geheel verbrand waren, en vond het lyk van Adinda’s vader met een klewang-bajonetwonde in de borst. Naast hem zag Saïdjah de drie [ 288 ]vermoorde broeders van Adinda, jongelingen, byna kinderen nog, en een weinig verder lag het lyk van Adinda, naakt, afschuwelyk mishandeld…
Er was een smal strookje blauw lynwaad gedrongen in de gapende borstwond die een eind scheen gemaakt te hebben aan lange worsteling…
Toen liep Saïdjah eenige soldaten te-gemoet, die met geveld geweer de laatstlevende opstandelingen in ’t vuur dreven van de brandende huizen. Hy omvademde de breede zwaardbajonetten, drukte zich voorwaarts met kracht, en drong nog de soldaten terug met een laatste inspanning toen de gevesten stuitten tegen zyn borst.
En weinig tyds later was er te Batavia groot gejubel over de nieuwe overwinning die weer zooveel lauweren had gevoegd by de lauweren van ’t nederlandsch-indisch leger. En de Landvoogd schreef naar ’t Moederland dat de rust in de Lampongs hersteld was. En de Koning van Nederland, voorgelicht door zyn Staatsdienaren, beloonde wederom zooveel heldenmoed met vele ridderkruisen.
En waarschynlyk stegen er in zondagskerk of bidstond uit de harten der vromen dankgebeden ten-hemel, by ’t vernemen dat «de Heer der heirscharen» weer had meegestreden onder de banier van Nederland…
Ik heb ’t slot der geschiedenis van Saïdjah korter gemaakt, dan ik had kunnen doen wanneer ik lust gevoeld had in ’t schetsen van iets akeligs. De lezer zal opgemerkt hebben hoe ik verwylde by de beschryving van het wachten onder den [ 289 ]ketapan, als schrikte ik terug voor de treurige ontknooping, en hoe ik over deze ben heengegleden met afkeer. En toch was dit myn voornemen niet, toen ik begon over Saïdjah te spreken. Want aanvankelyk vreesde ik, sterker kleuren noodig te hebben om den lezer te treffen by ’t beschryven van zoo vreemde toestanden. Gaande-weg echter gevoelde ik dat het een beleediging voor myn publiek wezen zou, te gelooven dat ik meer bloed had moeten brengen in myn schildery. (148)
Toch had ik dit kùnnen doen, want ik heb stukken voor my liggen…doch neen: liever een bekentenis.
Ja, een bekentenis, lezer! Ik weet niet of Saïdjah Adinda lief had. Niet of hy naar Batavia ging. Niet of hy in de Lampongs werd vermoord met nederlandsche bajonetten. Ik weet niet of zyn vader bezweek ten-gevolge van de rottingslagen die hem werden gegeven omdat hy Badoer had verlaten zonder pas. Ik weet niet of Adinda de manen telde door kerven in haar rystblok…
Dit alles weet ik niet!
Maar ik weet meer dan dat alles. Ik weet en kan bewyzen dat er veel Adinda’s waren en veel Saïdjah’s, en dat, wat verdichtsel is in ’t byzonder, waarheid wordt in ’t algemeen. Ik zeide reeds dat ik de namen kan opgeven van personen die, zooals de ouders van Saïdjah en Adinda, door onderdrukking werden verdreven uit hun land. Het is myn doel niet, in dit werk mededeelingen te geven als voegen zouden voor een vierschaar die uitspraak te doen had over de wyze waarop ’t nederlandsch gezag in Indie wordt uitgeoefend, mededeelingen die slechts kracht van bewys zouden hebben voor wien het geduld had die met aandacht en belangstelling doortelezen, zooals niet verwacht kan worden van een publiek dat verstroojing zoekt in zyn lektuur. Daarom heb ik, in-plaats van dorre namen van personen en plaatsen, met de [ 290 ]dagteekening er by, in-plaats van een afschrift der lyst van diefstallen en afpersingen, die voor me ligt (149) getracht een schets te geven van wat er kàn omgaan in de harten der arme lieden die men berooft van wat dienen moet tot onderhoud van hun leven, of zelfs: ik heb dit slechts laten gissen, vreezende my te zeer te bedriegen in het teekenen der omtrekken van aandoeningen die ik nooit ondervond.
Maar wat de hoofdzaak aangaat? O, dat ik opgeroepen werde om te staven wat ik schreef! O, dat men zeide: «ge hebt dien Saïdjah verdicht…hy zong nooit dat lied…er woonde geen Adinda te Badoer!» Maar dat het gezegd werd met de macht en den wil om recht te doen, zoodra ik zou bewezen hebben geen lasteraar te zyn!
Is er logen in de gelykenis van den barmhartigen Samaritaan, omdat er misschien nooit een geplunderd reiziger is opgenomen in een samaritaansch huis? Is er logen in de parabel van den zaaier, omdat geen landbouwer zyn zaad zal uitwerpen op een rots? Of — om aftedalen tot meer gelykheid met myn boek — mag men de waarheid ontkennen die de hoofdzaak uitmaakt van de Negerhut, omdat er misschien nooit een Evangeline bestaan heeft? Zal men tot de schryfster van dat onsterfelyk pleidooi — onsterfelyk, niet om kunst of talent, maar door strekking, en indruk — zal men tot haar zeggen: «ge hebt gelogen, de slaven worden niet mishandeld, want… er is onwaarheid in uw boek: het is een roman!» Moest niet ook zy, in-plaats eener optelling van dorre daadzaken, een verhaal geven dat die daadzaken inkleedde, om ’t besef der behoefte aan verbetering te doen doordringen in de harten? Zou haar boek gelezen zyn, als ze daaraan den vorm had gegeven van een processtuk? Is ’t haar schuld — of de myne — dat de waarheid, om toegang te vinden, zoo vaak het kleed moet borgen van de leugen?
En aan sommigen die misschien beweren dat ik Saïdjah en zyn liefde heb geïdealiseerd, moet ik vragen hoe ze dit [ 291 ]weten kunnen? Slechts zeer weinig Europeanen immers achten het de moeite waard zich neertebuigen tot waarneming der aandoeningen van de koffi- en suikerwerktuigen die men «inlanders» noemt. Doch al ware hun aanmerking gegrond, wie zùlke bedenkingen aanvoert als bewys tegen de hoofdstrekking van myn boek, geeft my een groote zegepraal. Want ze luiden, vertaald, «het kwaad dat gy bestrydt, bestaat niet, of niet in zoo hooge maat, omdat de inlander niet is als uw Saïdjah…er ligt in de mishandeling der Javanen geen zoo groot kwaad als daarin liggen zou wanneer ge uwen Saïdjah juister geteekend hadt. De Soendanees zingt zulke liederen niet, bemint zoo niet, gevoelt zoo niet, en dus…
Neen, Minister van Kolonien, neen, Gouverneurs-generaal in ruste, niet dàt hebt gy te bewyzen! Ge hebt te bewyzen dat de bevolking niet mishandeld wordt, onverschillig of er sentimenteele Saïdjahs onder die bevolking zyn. Of zoudt ge durven beweren buffels te mogen stelen van lieden die niet beminnen, die geen droefgeestige liedjes zingen, die niet sentimenteel zyn? (150)
By een aanval op letterkundig gebied zou ik de juistheid der teekening van Saïdjah verdedigen, maar op staatkundigen bodem geef ik terstond alle aanmerkingen op die juistheid gewonnen, om te beletten dat de groote vraag worde verplaatst op verkeerd terrein. Het is me geheel om ’t even of men my houde voor een onbekwaam schilder, mits men my toegeve dat de mishandeling van den inlander is: VERREGAAND! Zóó toch luidt het woord op de nota des voorgangers van Havelaar, die door dezen getoond werd aan den kontroleur Verbrugge: een nota die voor me ligt. (149)
Maar ik heb andere bewyzen! En dit is gelukkig, want ook Havelaar’s voorganger kon zich vergist hebben.
Helaas, als hy zich vergiste, werd hy voor die vergissing zeer hard gestraft. Hy is vermoord.
[ 292 ]
ACHTTIENDE HOOFDSTUK
’t Was namiddag. Havelaar trad uit de kamer, en vond zyn Tine in de voorgalery, hem wachtende met de thee. Mevrouw Slotering trad haar huis uit en scheen zich naar de Havelaars te willen begeven, maar eensklaps wendde zy zich naar ’t hek, en wees daar met vry hevige gebaren een man terug die even te-voren was binnengetreden. Ze bleef staan tot zy zich verzekerd had dat hy naar-buiten was teruggegaan, en keerde daarop langs het grasveld naar Havelaars huis terug.
«Ik wil toch eindelyk eens weten wat dit beduidt!» zei Havelaar, en toen de begroeting voorby was, vroeg hy op schertsenden toon, om haar niet te doen meenen dat hy haar een weinigje gezag misgunde, op een erf dat vroeger ’t hare was:
— Wel, mevrouw, zeg me toch eens waarom u de menschen die ’t erf betreden, zoo terugzendt? Als die man van zoo-even nu eens iemand was die kippen te-koop had, of iets anders wat noodig kon zyn voor de keuken?
Er vertoonde zich op ’t gelaat van mevrouw Slotering een pynlyke trek die niet ontsnapte aan Havelaars blik.
— Ach, zeide zy, er is zooveel slecht volk!
[ 293 ]— Zeker, dat is er overal. Maar als men ’t de menschen zoo moeielyk maakt, zullen de goeden ook weg blyven. Komaan, mevrouw, vertel me toch eens ronduit waarom ge zoo streng opzicht houdt over ’t erf?
Havelaar zag haar aan, en trachtte vergeefs het antwoord te lezen in haar vochtig oog. Hy drong iets sterker op verklaring aan…de weduw berstte in tranen uit, en zei dat haar man ten-huize van het distriktshoofd te Parang-Koedjang vergiftigd was.
— Hy wilde rechtvaardig zyn, m’nheer Havelaar, ging de arme vrouw voort, hy wilde een eind maken aan de mishandeling waaronder de bevolking zucht. Hy vermaande en dreigde de Hoofden, in vergaderingen en schriftelyk…ge moet zyn brieven gevonden hebben in ’t archief?
Dit was zoo. Havelaar had die brieven gelezen, waarvan afschriften voor my liggen. (149)
— Hy sprak telkens met den resident, vervolgde de weduw, maar altyd vergeefs. Want daar ’t van algemeene bekendheid was dat de knevelary plaats had ten-behoeve en onder bescherming van den Regent, wien de resident niet by de Regeering wilde aanklagen, leidden al die gesprekken tot niets dan tot mishandeling van de klagers. Daarom had myn arme man gezegd dat hy, als er geen verbetering kwam vóór ’t einde des jaars, zich rechtstreeks wenden zou tot den Gouverneur-generaal. Dat was in November. Hy ging kort daarna op een inspektiereis, gebruikte het middagmaal ten huize van den Dhemang van Parang-Koedjang, en werd kort daarop in deerniswaarden toestand te-huis gebracht. Hy riep, op de maag wyzende: «vuur, vuur» en weinige uren later was hy dood, hy die altyd een voorbeeld was geweest van goede gezondheid.
— Hebt ge den dokter van Serang laten roepen? vroeg Havelaar.
[ 294 ]— Ja, maar hy heeft myn echtgenoot slechts kort behandeld, omdat deze kort na zyn komst gestorven is. Ik durfde den dokter myn vermoeden niet meedeelen, omdat ik wegens myn toestand voorzag deze plaats niet spoedig te kunnen verlaten, en bevreesd was voor wraak. Ik heb gehoord dat gy even als myn echtgenoot u verzet tegen de misbruiken die hier heerschen, en daarom heb ik geen gerust oogenblik. Ik had dit alles voor u willen verbergen om u en mevrouw niet angstig te maken, en bepaalde my dus tot het bewaken van tuin en erf, opdat geen vreemden toegang zouden hebben tot de keuken.
Nu werd het Tine duidelyk waarom mevrouw Slotering haar eigen huishouding was blyven voeren, en zelfs geen gebruik had willen maken van de keuken «die toch zoo ruim was.»
Havelaar liet den kontroleur roepen. Intusschen richtte hy aan den geneesheer te Serang, een verzoek om opgave der verschynselen by Sloterings dood. Het antwoord dat hy op deze vraag bekwam, was niet in den geest der vermoedens van de weduw. Volgens den arts was Slotering gestorven aan een «abcès in de lever.» Het is me niet gebleken of zoodanige kwaal zich zoo kan openbaren op-eenmaal, en den dood veroorzaken in weinige uren? Ik geloof hier te moeten achtslaan op de verklaring van mevrouw Slotering dat haar echtgenoot vroeger altyd gezond geweest was. Doch als men geen waarde hecht aan zoodanige verklaring — omdat de opvatting van ’t begrip: gezondheid, vooral in de oogen van niet-geneeskundigen, zeer onderwerpelyk is — blyft toch de gewichtige vraag bestaan, of iemand die heden sterft aan een «abcès in de lever» zich gister kon te-paard zetten met het doel om een bergachtige landstreek te inspekteeren die in sommige richtingen twintig uren breed is? De arts die Slotering behandelde kan een bekwaam geneesheer geweest zyn, en zich niettemin vergist hebben in ’t beoordeelen van de verschynselen der ziekte, onvoorbereid als hy was op ’t vermoeden van misdaad. (151)
[ 295 ]Hoe dit zy, ik kan niet bewyzen dat Havelaars voorganger vergiftigd was, daar men Havelaar den tyd niet heeft gelaten deze zaak tot klaarheid te brengen. Doch wel kan ik bewyzen dat zyn omgeving hem voor vergiftigd hield, en dat men dit vermoeden vastknoopte aan zyn zucht om onrecht te-keer te gaan.
De kontroleur Verbrugge trad de kamer van Havelaar binnen. Deze vroeg kortaf:
— Waaraan is m’nheer Slotering gestorven?
— Dat weet ik niet.
— Is hy vergiftigd?
— Dat weet ik niet, maar…
— Spreek duidelyk, Verbrugge!
— Maar hy trachtte de misbruiken te-keer te gaan, zooals u, m’nheer Havelaar, en…en…
— Welnu? Ga voort?
— Ik ben overtuigd dat hy…zou vergiftigd geworden zyn als hy langer hier was gebleven.
— Schryf dat op!
Verbrugge heeft die woorden opgeschreven. Zyn verklaring, ligt voor my! (149)
— Nog iets. Is ’t wáár of is ’t niet waar dat er gekneveld wordt in Lebak?
Verbrugge antwoordde niet.
— Antwoord, Verbrugge!
— Ik durf niet.
— Schryf ’t op, dat je niet durft!
Verbrugge heeft het opgeschreven: het ligt voor my.(149)
— Wèl! Nog iets: je durft niet antwoorden op de laatste [ 296 ]vraag, maar je zei me onlangs, toen er spraak was van vergiftiging, dat je de eenige steun was van je zusters te Batavia, niet waar? Ligt dáárin misschien de oorzaak van je vrees, de grond van wat ik altyd halfheid noemde?
— Ja!
— Schryf dat op.
Verbrugge schreef het op: zyn verklaring ligt voor my! (149)
— ’t Is wèl, zei Havelaar, nu weet ik genoeg. En Verbrugge kon gaan.
Havelaar trad naar buiten en speelde met kleinen Max dien hy met byzondere innigheid kuste. Toen mevrouw Slotering vertrokken was, zond hy ’t kind weg en riep Tine in zyn kamer.
— Lieve Tine, ik heb je een verzoek te doen! Ik wenschte dat je met Max naar Batavia ging: ik klaag heden den Regent aan.
En ze viel hem om den hals, en was ongehoorzaam voor het eerst, en riep snikkende:
— Neen Max, neen Max, dat doe ik niet…dat doe ik niet! Wy eten en drinken tezamen!
Had Havelaar ongelyk toen hy beweerde dat zy evenmin recht had op neussnuiten als de vrouwen te Arles?
Hy schreef en verzond den brief waarvan ik hier een afschrift geef. Nadat ik eenigszins de omstandigheden heb geschetst, waarin dit stuk geschreven werd, geloof ik niet noodig te hebben op de kordate plichtsvervulling te wyzen die daarin doorstraalt, evenmin als op de zachtmoedigheid die Havelaar bewoog den Regent in bescherming te nemen tegen al te zware straf. Doch niet zoo overbodig zal ’t wezen, daarby [ 297 ]zyn omzichtigheid te doen opmerken die hem geen woord deed uiten over de pas gedane ontdekking om niet het stellige zyner aanklacht te verzwakken door onzekerheid omtrent een wel belangryke, maar nog onbewezen beschuldiging. Zyn voornemen was, ’t lyk van zyn voorganger te doen opgraven en wetenschappelyk onderzoeken, zoodra de Regent zou verwyderd zyn, en diens aanhang onschadelyk gemaakt. Maar men heeft hem hiertoe de gelegenheid niet gelaten. (152)
In de afschriften van officieele stukken — afschriften die overigens letterlyk overeenstemmmen met het oorspronkelyke — geloof ik de dwaze titulatuur te mogen vervangen door eenvoudige voornaamwoorden. Van den goeden smaak myner lezers verwacht ik dat zy in deze verandering genoegen nemen.
- Spoed.
- Aan den Resident van Bantam.
Sedert ik voor een maand myn betrekking alhier aanvaardde, heb ik my hoofdzakelyk beziggehouden met het onderzoek naar de wyze waarop de Inlandsche Hoofden zich kwyten van hun verplichtingen jegens de bevolking op het stuk van heerediensten, poendoetan en dergelyke. (153)
Zeer spoedig ontdekte ik dat de Regent op eigen autoriteit, en ten zynen-behoeve, menschen liet opkomen, vèr boven het hem wettig toekomend aantal pantjens en kemits. (154)
Ik weifelde tusschen de keus om terstond officieel te rapporteeren, en de zucht om door zachtheid, of later zelfs door bedreigingen, dien Inlandschen Hoofdambtenaar daarvan terug te brengen, ten-einde het tweeledig doel te bereiken om dat misbruik te doen ophouden en te-gelyker-tyd dien ouden dienaar van het Gouvernement niet terstond al te streng te behandelen, vooral uit aanmerking van de slechte [ 298 ]beelden die, naar ik geloof, hem dikwyls gegeven zyn, en in-verband met de byzondere omstandigheid dat hy bezoek verwachtte van twee verwanten, de Regenten van Bandoeng en van Tjanjor, althans van den laatsten — die, naar ik meen, reeds met groot gevolg op weg is — en hy dus meer dan anders in de verzoeking was — en met het oog op den benarden staat zyner geldmiddelen, als-het-ware in de noodzakelykheid — om door onwettige middelen te voorzien in de noodige toebereidselen voor dat bezoek.
Dit alles leidde my tot zachtheid omtrent hetgeen reeds geschied was, doch geenszins tot toegevendheid voor den vervolge.
Ik drong aan op dadelyke staking van elke onwettigheid.
Van die voorloopige proeve om den Regent door zachtheid tot zyn plicht te brengen, heb ik u onder’shands doen kennis dragen. (155)
My is echter gebleken dat hy met brutale onbeschaamdheid alles in den wind slaat, en ik gevoel my krachtens myn ambtseed verplicht u meetedeelen:
- dat ik den Regent van Lebak, Radhen Adhipatti Karta Nattâ Nagara, beschuldig van misbruik van gezag, door het onwettig beschikken over den arbeid zyner onderhoorigen, en verdenk van knevelary, door het vorderen van opbrengsten in naturâ, zonder, of tegen willekeurig vastgestelde, onvoldoende, betaling;
- dat ik voorts den Dhemang van Parang-Koedjang — zyn schoonzoon — verdenk van medeplichtigheid aan de genoemde feiten.
Om beide zaken behoorlyk te kunnen instrueeren, neem ik de vryheid u voortestellen, my te gelasten:
- den Regent van Lebak voornoemd, met den meesten spoed naar Serang optezenden, en zorgtedragen dat hy noch voor zyn vertrek, noch gedurende de reize in de gelegenheid zy, door omkooping of op andere [ 299 ]wyze te influenceeren op de getuigenissen die ik zal moeten inwinnen;
- den Dhemang van Parang-Koedjang voorloopig in arrest te nemen;
- gelyken maatregel toetepassen op zoodanige personen van minderen rang, als, behoorende tot de familie van den Regent, geacht kunnen worden invloed uitteoefenen op de zuiverheid van het intestellen onderzoek;
- dat onderzoek terstond te doen plaats hebben, en van den uitslag te dienen van omstandig bericht.
Ik neem de vryheid u voorts in overweging te geven, de komst des Regents van Tjanjor te kontramandeeren.
Ten-slotte heb ik de eer — ten-overvloede voor u, die de Afdeeling Lebak beter kent dan my nog mogelyk is — de verzekering te geven dat uit een politiek oogpunt de streng rechtvaardige behandeling dezer zaak geen het minste bezwaar heeft, en dat ik eer voor gevaar zou beducht zyn als ze niet tot klaarheid gebracht werd. Want ik ben geïnformeerd dat de geringe man die, naar een getuige my zeide, poessing is van de vexatie, reeds lang naar redding uitziet. (156)
Ik heb de kracht tot den moeielyken plicht dien ik door het schryven van dezen brief volbreng, gedeeltelyk geput uit de hoop dat het my vergund zal wezen ter-zyner-tyd een en ander bytebrengen ter verschooning van den ouden Regent, met wiens pozitie, hoezeer door eigen schuld veroorzaakt, ik evenwel diep medelyden gevoel.
Den volgenden dag antwoordde hem…de resident van Bantam? O neen, de heer Slymering, partikulier!
Dit antwoord is eene kostbare bydrage tot de kennis van de wyze waarop het bestuur in Nederlandsch-Indie wordt [ 300 ]uitgeoefend. De heer Slymering beklaagde zich «dat Havelaar hem van de zaak die voorkwam in den brief N° 88, niet eerst mondeling had kennis gegeven.» Natuurlyk omdat er dan meer kans ware geweest op «schipperen.» En voorts: «dat Havelaar hem stoorde in zyn drukke bezigheden!»
De man was zeker bezig met een jaarverslag over rustige rust! Ik heb dien brief voor my liggen (149) en vertrouw myn oogen niet. Ik herlees den brief van den adsistent-resident van Lebak ik plaats hèm en den resident van Bantam, Havelaar en Slymering naast elkander……………………………………………………
Die Sjaalman is een gemeene schooier! Ge moet weten, lezer, dat Bastiaans weer dikwyls niet op ’t kantoor komt, omdat hy de jicht heeft. Daar ik nu een gewetenszaak maak van het wegwerpen der fondsen van de firma — Last & Co — want in principes ben ik onwrikbaar, kwam ik eergister op ’t denkbeeld dat Sjaalman toch een tamelyk goede hand schryft, en daar hy er zoo armoedig uitziet, en dus voor matig loon wel zou te krygen zyn, begreep ik aan de firma verplicht te wezen, op de goedkoopste wys in de vervanging van Bastiaans te voorzien. Ik ging dus naar de Lange-leidsche-dwarsstraat. De vrouw van den winkel was voor, doch scheen me niet te herkennen, schoon ik haar onlangs heel duidelyk had gezegd dat ik m’nheer Droogstoppel was, Makelaar in koffi, van de Lauriergracht. Er is altyd iets stuitends in dat niet herkennen, maar omdat het nu wat minder koud is, en ik den vorigen keer myn jas met bont aanhad, schryf ik het dááraan toe, en trek ’t my niet aan…de beleediging, meen ik. Ik zei dus nogeens, dat ik m’nheer Droogstoppel was, Makelaar in Koffi van de Lauriergracht, en verzocht haar te gaan zien of die Sjaalman thuis was, omdat ik niet weer zooals onlangs wilde te doen hebben met zyn vrouw, die altyd ontevreden is. Maar die uitdraagster weigerde naar-boven te gaan. «Ze [ 301 ]kon niet den heelen dag trappen klimmen voor dat bedelvolk, zeide zy, ik moest maar zelf gaan zien.» En daar volgde weer een beschryving van de trappen en portalen, die ik volstrekt niet noodig had, want ik herken altyd een plaats waar ik eens geweest ben, omdat ik altyd zoo op alles acht geef. Dit heb ik my aangewend in de zaken. Ik klom dus de trappen op, en klopte aan de bekende deur, die terugweek. Ik trad binnen, en daar ik niemand in de kamer vond, zag ik eens rond. Nu, veel te zien was er niet. Er hing een half broekje met geborduurde strook over een stoel…wat hoeven zulke menschen geborduurde broekjes te dragen? In een hoek stond een niet zeer zware reiskoffer, dien ik in gedachte aan het hengsel vatte, en op den schoorsteenmantel lagen eenige boeken die ik eens inzag. Een wonderlyke verzameling! Een paar deelen van Byron, Horatius, Bastiat, Béranger, en…raad eens? Een bybel, een kompleete bybel, met de apokriefe boeken er in! Dàt had ik by Sjaalman niet verwacht. En er scheen in gelezen te zyn ook, want ik vond veel aanteekeningen op losse stukken papier, die betrekking hadden op de Schrift — hy zegt dat Eva tweemaal ter-wereld kwam…de man is gek! — nu, alles was van dezelfde hand als de stukken in dat verwenschte pak. Vooral ’t boek van Job scheen hy yverig bestudeerd te hebben, want daar gaapten de bladen. Ik denk dat hy de hand des Heeren begint te voelen, en daarom door lektuur in de heilige boeken zich wil verzoenen met God. Ik heb er niets tegen. Maar, zoo al wachtende, viel myn oog op een dames-werkdoosje, dat op tafel stond. Zonder erg bezag ik dat. Er waren een paar half-afgewerkte kinderkousjes in, en een tal van zotte verzen. Ook een brief aan Sjaalmans vrouw, zooals uit het opschrift bleek. De brief was geopend, en zag er uit alsof men hem in drift had saamgeknepen. Nu is myn vast principe, nooit iets te lezen dat niet aan my gericht is, omdat ik dit niet fatsoenlyk vind. Ik doe het dan ook nooit als ik er geen belang by heb. Maar nu kreeg ik een ingeving dat het myn plicht was, dien brief eens intezien omdat de inhoud my misschien zou voorlichten omtrent de menschlievende bedoeling die me tot [ 302 ]man voerde. Ik dacht er aan, hoe toch de Heer altyd naby de Zynen is, daar Hy me hier onverwachts in de gelegenheid stelde, iets meer van dien man te weten te komen, en me dus behoedde voor ’t gevaar een weldaad te bewyzen aan een onzedelyk persoon. Ik let nauwkeurig op zulke vingerwyzingen van den Heer, en dit heeft me dikwyls veel nut in de zaken gedaan. Tot myn groote verwondering zag ik, dat die vrouw van Sjaalman van deftige familie was, althans de brief was geteekend door een bloedverwant, wiens naam in Nederland aanzienlyk is, en ik was inderdaad opgetogen over den schoonen inhoud van dat schryven. Het scheen iemand te zyn, die yverig werkt voor den Heer, want hy schreef «dat de vrouw van Sjaalman zich moest laten scheiden van zulk een ellendeling, die haar armoed liet lyden, die zyn brood niet kon verdienen, die bovendien een schurk was, omdat hy schulden had…dat de schryver van den brief met haar toestand begaan was, hoewel zy zich dat lot had op den hals gehaald door eigen schuld, daar ze den Heer had verlaten, en Sjaalman aanhing…dat ze tot den Heer moest terugkeeren, en dat dan de heele familie misschien de handen zou inéénslaan, om haar naaiwerk te bezorgen. Maar vóór alles moest ze scheiden van dien Sjaalman, die een ware schande was voor de familie.»
Kortom, in de kerk zelf was niet meer stichting te halen dan er in dien brief stond.
Ik wist genoeg, en was dankbaar dat ik op zoo wonderbare wys was gewaarschuwd. Zonder deze waarschuwing toch ware ik zeker weer ’t slachtoffer geworden van myn goed hart. Ik besloot dus nogmaals om Bastiaans maar te houden tot ik een geschikten vervanger vind, want ik zet niet gaarne iemand op-straat, en we kunnen op ’t oogenblik geen bediende missen, omdat er zooveel by ons omgaat.
De lezer zal wel nieuwsgierig zyn, te weten hoe ik ’t gemaakt heb op den laatsten krans, en of ik den triolet heb [ 303 ]gevonden? Ik ben niet op den krans geweest. Er zyn wonderlyke dingen voorgevallen: ik ben naar Driebergen geweest, met myn vrouw en Marie. Myn schoonvader, de oude Last, de zoon van den eersten Last — toen de Meyers er nog in waren, maar die zyn er lang uit — had al zoo dikwyls gezegd, dat hy myn vrouw en Marie eens wilde zien. Nu was ’t vry goed weer, en myn vrees voor de liefdegeschiedenis waarmee Stern gedreigd had, bracht my op-eens weer die uitnoodiging in de gedachten. Ik sprak er over met onzen boekhouder, die een man is van veel ondervinding, en me na ryp beraad in overweging gaf, my op myn plan te beslapen. Dit nam ik terstond voor, want ik ben snel in de uitvoering van myn besluiten. Den volgenden dag reeds zag ik in, hoe wys die raad geweest was, want de nacht had my op het denkbeeld gebracht, dat ik niet beter kon doen dan de beslissing uittestellen tot vrydag. Kortom, na rypelyk alles te hebben overwogen — er was veel vóór, maar ook veel tegen — zyn we gegaan, saturdag-middag, en maandag-morgen teruggekeerd. Ik zou dit alles niet zoo uitvoerig verhalen, als ’t niet in nauw verband stond met myn boek. Ten-eerste hecht ik er aan, dat ge zoudt weten, waarom ik niet protesteer tegen de zotternyen die Stern den laatsten zondag zeker weer heeft uitgekraamd. — Wat is dat voor een vertelling, van iemand die wat hooren zou als hy dood was? Marie sprak er van. Ze had het van de Rosemeyertjes, die in suiker doen. — Ten-tweede, omdat ik nu op-nieuw de zekere overtuiging heb opgedaan, dat al die vertellingen over ellende en onrust in den Oost, klinkklare leugens zyn. Zoo ziet men, hoe ’t reizen iemand in de gelegenheid stelt, de zaken goed te doorgronden.
Saturdag-avend namelyk, had myn schoonvader een uitnoodiging aangenomen by een heer die vroeger in den Oost resident was, en nu op een groot buiten woont. Dáár zyn we geweest, en waarlyk, ik kan de lieve ontvangst niet genoeg roemen. Hy had zyn rytuig gezonden om ons aftehalen, en de koetsier had een rood vest aan. Nu was ’t nog wel [ 304 ]wat te guur om de buitenplaats te bezien, die prachtig moet wezen in den zomer, maar in ’t huis zelf verlangde men naar niets meer, want er was vol-op van alles wat vermaak geeft: een billardzaal, een bibliotheekzaal, een overdekte yzeren glasgalery als broeikast, en de kakatoea zat op een kruk van zilver. (157) Ik had nooit zoo-iets gezien, en maakte terstond de opmerking, hoe toch altyd goed gedrag beloond wordt. Die man had terdeeg op zyn zaken gepast, want hy had wel drie ridderorden. Hy bezat een heerlyke buitenplaats, en bovendien een huis te Amsterdam. Aan ’t souper was alles getruffeld, en ook de bedienden aan tafel hadden roode vesten aan, net als de koetsier.
Daar ik veel belang stel in indische zaken — om de koffi — bracht ik dáárop het gesprek, en zag al heel spoedig waaraan ik me te houden had. Die resident heeft me gezegd, dat hy ’t in den Oost altyd heel goed heeft gehad, en dat er dus geen woord waar is aan al die vertellingen over ontevredenheid onder de bevolking. Ik bracht het gesprek op Sjaalman. Hy kende hem, en wel van een zeer ongunstige zyde. Hy verzekerde my, dat men zeer goed had gedaan dien man wegtejagen, want hy was een zeer ontevreden persoon, die altyd op alles aanmerking maakte, terwyl er bovendien veel viel aftekeuren in zyn eigen gedrag. Hy schaakte namelyk telkens meisjes, en bracht die dan by zyn eigen vrouw, en hy betaalde zyn schulden niet, wat toch zeer onfatsoenlyk is. Daar ik nu uit den brief dien ik gelezen had, zoo juist wist hoe gegrond al die beschuldigingen waren, deed het me groot genoegen, te zien dat ik de zaken zoo goed beoordeeld had, en was ik zeer tevreden met myzelf. Ik ben hiervoor dan ook bekend by myn pilaar…dat ik altyd zoo juist oordeel, meen ik.
Die resident en zyn vrouw waren lieve, gulle menschen. Ze verhaalden ons veel van hun levenswys in den Oost. Het moet daar toch wel aangenaam wezen. Zy zeiden dat hun buitenplaats by Driebergen niet half zoo groot was als hun [ 305 ]«erf», zooals ze dat noemden, in de binnenlanden van Java, en dat daartoe wel honderd menschen noodig waren tot onderhoud. Maar — en dit is wel een bewys hoe bemind ze waren — dat deden die menschen geheel om-niet, en alleen uit genegenheid. Ook verhaalden zy, dat by hun vertrek de verkoop hunner meubelen wel tienmaal meer dan de waarde had opgebracht, omdat de Inlandsche Hoofden zoo graag een aandenken koopen van een resident die goed voor hen geweest is. Ik zei dit later aan Stern, die beweerde dat het door dwang geschiedde, en dat hy dit uit Sjaalmans pak bewyzen kon. (158) Maar ik heb hem gezegd, dat die Sjaalman een lasteraar is, dat hy meisjes heeft geschaakt — even als die jonge Duitscher by Busselinck & Waterman — en dat ik volstrekt geen waarde hecht aan zyn oordeel, want dat ik nu van een resident zelf had gehoord hoe de zaken stonden, en dus van m’nheer Sjaalman niets te leeren had.
Er waren daar nog meer menschen uit den Oost, onder anderen een heer die heel ryk was, en nog altyd veel geld verdiende aan thee, die de Javanen voor hem moeten maken voor weinig geld, en die de Regeering van hem koopt voor hoogen prys, om de werkzaamheid van die Javanen aantemoedigen. Ook die heer was zeer boos op al de ontevreden menschen, die gedurig spreken en schryven tegen de Regeering. Hy kon ’t bestuur van de kolonien niet genoeg roemen, want hy zei overtuigd te wezen dat er veel verloren werd op de thee die men van hem kocht, en dat het dus een ware edelmoedigheid was, by voortduring een zoo hoogen prys te betalen voor een artikel dat eigenlyk weinig waarde heeft, en dat hyzelf dan ook niet lustte, want hy dronk altyd chinesche thee. Ook zeide hy dat de Gouverneur-generaal die de zoogenaamde theekontrakten had verlengd, in weerwil van de berekening dat er door ’t Land zooveel verloren wordt op die zaken, zulk een bekwaam braaf mensch was, en vooral zulk een trouw vriend voor wie hem vroeger gekend hadden. Want die Gouverneur-generaal had zich volstrekt niet gestoord aan de praatjes over ’t verlies op de [ 306 ]thee, en hem, toen er spraak was van de intrekking dier kontrakten, ik geloof in 1846, een grooten dienst gedaan door te bepalen dat men maar altyd zou voortgaan met het koopen van zyn thee. «Ja, riep hy uit, het hart bloedt me als ik zulke edele menschen hoor lasteren! Als hy er niet geweest was, liep ik nu te-voet met vrouw en kinderen.» (159) Toen liet hy zyn barouchet voorkomen, en die zag er zóó keurig uit, en de paarden staken zóó goed in ’t vleesch, dat ik best begrypen kan, hoe men gloeit van dankbaarheid voor zulk een Gouverneur-generaal. Het doet in de ziel goed, het oog te vestigen op zoo liefelyke aandoeningen, vooral wanneer men die vergelykt met dat verwenschte morren en klagen van wezens als zoo’n Sjaalman.
Den volgenden dag bracht die resident ons een bezoek terug, en ook die heer voor wien de Javanen thee maken. ’t Zyn beste menschen, en toch deftig van belang! Beiden tegelyk vroegen zy met welken trein we dachten aantekomen te Amsterdam? Wy begrepen niet wat dit beteekenen moest, maar later werd het ons duidelyk, want toen we maandagmorgen daar aankwamen, waren er aan de station twee bedienden, één met een rood vest, en één met een geel vest, die tegelyk ons zeiden met den telegraaf last te hebben bekomen, ons aftehalen met rytuig. Myn vrouw was konfuus, en ik dacht er aan, wat Busselinck en Waterman zouden gezegd hebben, als ze dat gezien hadden…dat er twee rytuigen tegelyk voor ons waren, meen ik. Maar ’t was niet gemakkelyk een keus te doen, want ik kon niet besluiten een der partyen te krenken, door ’t afwyzen van een zoo lieve attentie. Goede raad was duur. Maar ik heb my uit die hoogstmoeielyke omstandigheid alweer gered. Ik heb myn vrouw en Marie in ’t roode rytuig gezet — in den wagen van ’t rooie vest, meen ik — en ik ben in ’t gele gaan zitten…in ’t gele rytuig, meen ik.
Wat die paarden liepen! Op de Weesperstraat, waar ’t altyd zoo vuil is, vloog de modder rechts en links [ 307 ]huizenhoog, en, alsof weer ’t spel sprak, daar liep die schooierige Sjaalman, in gebogen houding, met gebukt hoofd, en ik zag hoe hy met de mouw van zyn kaal jasje, zyn bleek gelaat trachtte te reinigen van de spatten. Ik ben zelden prettiger uit geweest, en myn vrouw vond het ook.
[ 308 ]
NEGENTIENDE HOOFDSTUK
In ’t partikulier briefje dat de heer Slymering aan Havelaar zond, deelde hy dezen mede dat hy in weerwil zyner «drukke bezigheden» den volgenden dag te Rangkas-Betoeng zou komen om te overleggen wat er moest gedaan worden. Havelaar, die maar al te goed wist wat zulke overlegging te beteekenen had — zyn voorganger had zoo dikwyls «geaboucheerd» met den resident van Bantam! — schreef den volgenden brief, dien hy den resident te-gemoet zond opdat deze dien zou gelezen hebben voor hy op de Lebaksche hoofdplaats aankwam. Kommentaar op dit stuk is overbodig.
Gisteren middag te 12 ure had ik de eer tot u aftezenden myn spoedmissive N° 88, houdende in substantie:
- dat ik na lang onderzoek, en na vergeefs getracht te hebben den betrokkene door zachtheid terugtebrengen van zyn verkeerdheid, my krachtens myn ambtseed verplicht gevoelde den Regent van Lebak te beschuldigen van [ 309 ]
- misbruik van gezag, en dat ik, hem verdacht hield van knevelary.
Ik was zoo vry in dien brief u voortestellen dat Inlandsch Hoofd naar Serang opteroepen, ten-einde na zyn vertrek en na neutralisatie van den bedervenden invloed zyner uitgestrekte familie (160) een onderzoek te doen instellen naar de gegrondheid myner beschuldiging en van myn vermoeden.
Lang, of juister gezegd veel, had ik nagedacht voor ik daartoe besloot.
Het was u door myn zorg bekend dat ik getracht heb door vermaningen en bedreigingen den ouden Regent voor ongeluk en schande te bewaren en myzelf voor de diepe grieve, daarvan — zy ’t dan ook alleen de onmiddelyk voorafgaande oorzaak te zyn.
Doch ik zag aan den anderen kant de sedert jaren uitgezogene, diep gedrukte bevolking, ik dacht aan de noodzakelykheid van een voorbeeld — want vele andere vexatien zal ik u te rapporteeren hebben, als niet ten-minste deze zaak door terugwerking daaraan een eind maakt — en, ik herhaal het, na ryp beraad heb ik gedaan wat ik voor plicht hield.
Op dit oogenblik ontvang ik uwe vriendelyke en geachte partikuliere letteren, houdende mededeeling dat gy morgen hier zult komen, en tevens een wenk dat ik deze zaak liever vooraf partikulier had moeten behandelen.
Morgen dus zal ik de eer hebben u te zien, en het is juist hierom dat ik vryheid neem u dezen te-gemoet te zenden, om vóór die ontmoeting het volgende te konstateeren.
Alles wat ik omtrent de handelingen van den Regent onderzocht, was diep geheim. Alleen hyzelf en de Patteh wisten het, want ik had hem loyaal gewaarschuwd. Zelfs de kontroleur weet nu nog maar ten-deele den uitslag van myn onderzoekingen. (161) Deze geheimhouding had een tweeledig doel. Eerst, toen ik nog hoopte den Regent van zyn weg terugtebrengen, was het om, àls ik slaagde, hem niet te kompromitteeren. De Patteh heeft my namens hem — het was op den 12den dezer — expresselyk voor die diskretie bedankt. (162) [ 310 ]Doch later toen ik begon te wanhopen aan den goeden uitslag myner pogingen, of beter, toen de maat myner verontwaardiging door een pas gehoord voorval overliep (163) toen langer zwygen medeplichtigheid worden zou, toen moest die geheimhouding strekken ten-mynen-behoeve, want ook omtrent myzelf en de mynen heb ik plichten te vervullen.
Immers na ’t schryven der missive van gister, zou ik onwaardig zyn het Gouvernement te dienen, indien het daarin voorkomende, ydel, ongegrond, uit de lucht gegrepen was. En zoude of zal het my mogelyk wezen te bewyzen dat ik gedaan heb: «wat een goed Adsistent-resident behoort te doen» (164) te bewyzen dat ik niet beneden de betrekking sta die my gegeven is, te bewyzen dat ik niet loszinnig en lichtvaardig zeventien moeielyke dienstjaren op ’t spel zet, en wat meer zegt, het belang van vrouw en kind…zal ’t my mogelyk zyn dat alles te bewyzen, wanneer niet een diep geheim myn nasporingen verbergt, en den schuldige belet zich, zooals men ’t noemt, te dekken? (165)
By de minste verdenking zendt de Regent een expresse naar zyn neef die op-weg is, en die belang heeft by zyn maintien. Hy vraagt, ten-koste van wat ook, geld, deelt het met kwistige hand uit aan ieder dien hy in den laatsten tyd heeft te-kort gedaan, en ’t gevolg zou wezen — ik hoop, niet te moeten zeggen: zal wezen — dat ik een lichtvaardig oordeel heb geveld, en kortaf: een onbruikbaar ambtenaar ben, om niet erger te zeggen.
Om my tegen deze eventualiteit te verzekeren, dient dit schryven. Ik heb de meeste hoogachting voor u, maar ik ken den geest dien men «de geest der Oost-Indische ambtenaren» zou kunnen noemen (166) en ik bezit dien geest niet!
Uw wenk dat de zaak vooraf beter partikulier ware behandeld geworden, doet me vreezen voor een abouchement. Wat ik in myn brief van gisteren gezegd heb, is waar. Doch misschien zou het onwaar schynen, wanneer de zaak werd behandeld op een wyze als zou kunnen strekken tot openbaarmaking van myne beschuldiging en van myn vermoeden, [ 311 ]voor de Regent van hier verwyderd is.
Ik mag u niet ontveinzen dat zelfs uw onverwachte komst, in verband met de gister door my naar Serang gezonden expresse, my doet vreezen dat de schuldige die vroeger niet wilde toegeven aan myn vermaningen, nu vóór den tyd zal wakker worden en trachten, zoo mogelyk, zich tant soit peu te diskulpeeren. (167)
Ik heb de eer my thans nog letterlyk te gedragen aan myne missive van gister, doch neem de vryheid daarby optemerken dat die missive óók het voorstel inhield: om vóór het onderzoek den Regent te verwyderen, en zyn afhangelingen voorloopig onschadelyk te maken. Ik vermeen niet verder verantwoordelyk te zyn voor wat ik avanceerde, dan voor-zoover gy mocht gelieven intestemmen met myn voorstel betreffende de wyze van onderzoek, dat is: onpartydig, openlyk, en vooral vry.
Die vryheid bestaat niet voor de Regent verwyderd is, en naar myn bescheiden meening ligt hierin niets gevaarlyks. Hem kan immers gezegd worden dat ik hem beschuldig en verdenk, dat ik gevaar loop, en niet hy, wanneer hy onschuldig is. Want ikzelf ben van oordeel dat ik uit de dienst behoor ontslagen te worden, als er blyken zal dat ik lichtvaardig, of zelfs maar voorbarig heb gehandeld. (168)
Voorbarig! Na jaren, jaren, misbruik!
Voorbarig! Als een eerlyk man slapen kon, en leven en genieten, zoo lang zy voor wier welzyn hy geroepen is te waken, zy die in den hoogsten zin zyn naasten zyn, worden gekneveld en uitgezogen!
Het is waar, ik ben hier kort, doch ik hoop dat de vraag eenmaal wezen zal: wat men gedaan heeft, of men het goed gedaan heeft, niet of men het in te korten tyd heeft gedaan. Voor my is elke tyd te lang die gekenmerkt wordt door afpersing en onderdrukking, en zwaar weegt my de sekonde die door myn nalatigheid, door myn plichtverzuim, door myn «geest van schipperen» in ellende zou doorgebracht zyn.
Ik heb berouw over de dagen die ik heb laten verloopen voor ik u officieel rapporteerde, en ik vraag verschooning [ 312 ]voor dat verzuim.
Ik neem de vryheid u te verzoeken my in de gelegenheid te stellen myn schryven van gisteren te rechtvaardigen, en my te vrywaren voor de mislukking myner pogingen om de afdeeling Lebak te bevryden van de wormen die sedert menschen-geheugenis knagen aan haar welvaart.
Het is daarom dat ik op-nieuw zoo vry ben, u te verzoeken myne handelingen ten deze — trouwens alleen bestaande in onderzoek, rapport en voorstel (169) — wel te willen goedkeuren, den Regent van Lebak, zonder voorafgaande direkte of indirekte waarschuwing van hier te verwyderen, en voorts te doen instellen een onderzoek naar hetgeen ik meedeelde in myn schryven van gisteren N° 88. (170)
Deze bede om de schuldigen niet in bescherming te nemen, ontving de Resident onderwege. Een uur na zyn komst te Rangkas-Betoeng legde hy een kort bezoek by den Regent af, en vroeg hem by die gelegenheid: wat hy kon inbrengen tegen den Adsistent-resident? en: of hy, Adhipatti, geld noodig had? Op de eerste vraag antwoordde de Regent: «niets, dat kan ik bezweren!» Op de tweede antwoordde hy toestemmend, waarop de resident hem een paar bankbriefjes gaf, die hy — voor de gelegenheid meegebracht! — uit zyn vestzak haalde. Men begrypt dat dit geheel buiten Havelaar omging, en straks zullen wy te weten komen hoe die schandelyke handelwyze hem bekend werd. (171)
Toen de resident Slymering by Havelaar afstapte, was hy bleeker dan gewoonlyk, en zyn woorden stonden verder van elkander dan ooit. Het was dan ook geen geringe zaak voor iemand die zóó uitmuntte in «schipperen» en jaarlyksche rustverslagen, zoo op-eenmaal brieven te ontvangen waarin geen [ 313 ]spoor was, noch van ’t gebruikelyk officieel optimismus, noch van kunstige omwending der zaak, noch van vrees voor ontevredenheid van de Regeering over ’t «bemoeielyken» met ongunstige berichten. De resident van Bantam was geschrokken, en als men my de onedelheid van ’t beeld wil vergeven om-den-wille van de juistheid, heb ik lust hem te vergelyken by een straatjongen die zich beklaagt over verkrachting van voorouderlyke gewoonten, omdat een excentriek kameraadje hem zonder voorafgaande scheldwoorden geslagen heeft.
Hy begon met den kontroleur te vragen waarom deze niet beproefd had Havelaar van zyn aanklacht terugtehouden? De arme Verbrugge, wien de geheele aanklacht onbekend was, betuigde dit, maar vond geen geloof. De heer Slymering kon maar niet begrypen dat iemand, geheel alleen, op eigen verantwoordelykheid en zonder langgerekte overwegingen of «ruggespraken» had kunnen overgaan tot zóó ongehoorde plichtsvervulling. Daar evenwel Verbrugge — volkomen naar waarheid — zyn onbekendheid met de door Havelaar geschreven brieven staande hield, moest de resident na veel uitroepingen van ongeloovige verbazing eindelyk wel toegeven, en hy ging — ik weet niet waarom? — tot het voorlezen van die brieven over.
Wat Verbrugge by ’t aanhooren daarvan leed, is moeielyk te beschryven. Hy was een eerlyk man, en zou zeker niet gelogen hebben als Havelaar zich op hem had beroepen om de waarheid van den inhoud der brieven te staven. Maar ook zonder deze eerlykheid, hy had in veel schriftelyke rapporten niet altyd kùnnen vermyden de waarheid te zeggen, ook waar die soms gevaarlyk was. Hoe zou ’t zyn, als Havelaar daarvan gebruik maakte?
Na ’t voorlezen van de brieven betuigde de resident dat het hem aangenaam wezen zou indien Havelaar die stukken terugnam, om ze te kunnen beschouwen als niet geschreven, hetgeen deze met beleefde vastheid weigerde. Na vergeefs [ 314 ]te hebben getracht hem hiertoe te bewegen, zei de resident dat hem niets overbleef dan een onderzoek intestellen naar de gegrondheid van de gedane klachten, en dat hy dus Havelaar verzoeken moest de getuigen te doen oproepen die zyn beschuldigingen konden staven.
Arme lieden die u gewond hadt aan de doornstruiken in den ravyn, hoe angstig zouden uw harten geklopt hebben als ge dezen eisch hadt kunnen hooren!
Arme Verbrugge! Gy, eerste getuige, hoofdgetuige, getuige ex officio, getuige uit kracht van ambt en eed! Getuige, die reeds getuigd hàdt op schrift! Op schrift dat dáár lag, op de tafel, onder Havelaars hand…
Havelaar antwoordde:
«Resident, ik ben adsistent-resident van Lebak, ik heb beloofd de bevolking te beschermen tegen afpersing en geweldenary, ik klaag den Regent aan, en zyn schoonzoon van Parang-Koedjang, ik zal de gegrondheid myner aanklacht bewyzen zoodra me daartoe de gelegenheid wordt gegeven die ik voorstelde in myn brieven, ik ben schuldig aan laster, als myn aanklacht valsch is!»
Hoe ruim Verbrugge ademde!
En hoe vreemd de resident Havelaars woorden vond!
Het onderhoud duurde lang. Met beleefdheid — want beleefd en welopgevoed wàs de heer Slymering — trachtte hy Havelaar te bewegen van zoo verkeerde grondbeginselen aftezien. Maar met even groote beleefdheid bleef deze onverzettelyk. Het slot was dat de resident moest toegeven, en als bedreiging zei, wat voor Havelaar een zegepraal was: dat hy zich dan genoodzaakt vond de bedoelde brieven te brengen onder de aandacht van de Regeering.
[ 315 ]De zitting werd opgeheven. De resident bezocht den Adhipatti — we zagen reeds wat hy daar te verrichten had! — en gebruikte daarna ’t middagmaal aan den schralen disch der Havelaars. Terstond daarop keerde hy terug naar Serang, met grooten spoed: Omdat. Hy. Het. Zoo. Byzonder. Druk. Had.
Den volgenden dag ontving Havelaar een brief van den resident van Bantam, welks inhoud blykt uit het antwoord dat ik hier afschryf:
Ik heb de eer gehad te ontvangen uwe spoedmissive van 26 dezer La O, geheim, houdende hoofdzakelyk mededeeling:
- dat gy gronden hadt, niet te treden in de voorstellen, gedaan by myne ambtsbrieven van 24 en 25 dezer, Nrs 88 en 91;
- dat gy vooraf vertrouwelyke mededeeling hadt gewenscht;
- dat gy niet goedkeurt myne verrichtingen in die beide brieven omschreven;
- en ten-slotte van eenige bevelen.
Ik heb thans de eer, gelyk trouwens reeds in de konferentie van eergister mondeling geschiedde, nogmaals en ten-overvloede te verzekeren:
- dat ik volkomen eerbiedig de wettigheid van uw gezag, waar het geldt de keuze, al of niet te treden in myn voorstellen;
- dat de ontvangen bevelen met stiptheid en des-noods met zelfverloochening, zullen worden nagekomen, als waart gy tegenwoordig, by al wat ik doe en zeg, of juister: by al wat ik niet doe en niet zeg.
Ik weet dat gy op myn loyauteit ten deze vertrouwt.(172) Doch ik neem de vryheid ten plechtigste te protesteeren [ 316 ]tegen den minsten zweem van afkeuring omtrent éénige handeling, éénig woord, éénige zinsnede, door my in deze zaak verricht, gesproken of geschreven.
Ik heb de overtuiging myn plicht te hebben gedaan, in doel en in wyze van uitvoering, geheel myn plicht, niets dan myn plicht zonder de minste afwyking.
Lang, had ik nagedacht voor ik handelde — dat is: voor ik onderzocht, rapporteerde en voorstelde — en als ik in iets het minste zou gefaald hebben…uit overyling faalde ik niet.
In gelyke omstandigheden zou ik op-nieuw — iets sneller echter — geheel, letterlyk geheel hetzelfde doen en nalaten.
Al ware het zelfs dat een hooger macht dan de uwe iets afkeurde in wat ik deed — behoudens misschien het eigenaardige van myn styl die een deel uitmaakt van myzelf, een gebrek waarover ik zoomin verantwoordelyk ben als een stamelaar voor het zyne — al ware het dat…doch neen, dit kàn niet zyn, maar al ware het zoo: ik heb myn plicht gedaan!
Wel doet het my — zonder bevreemding evenwel — leed, dat gy hierover anders oordeelt — en wat myn persoon aangaat, zou ik terstond berusten in wat my een miskenning toeschynt — doch er is een principe in ’t spel, en ik heb gewetensredenen die eischen dat uitgemaakt worde welke meening juist is, die van U of de myne.
Anders dienen dan ik te Lebak diende, kan ik niet. Wenscht dus het Gouvernement anders te worden gediend, dan moet ik als eerlyk man eerbiedig verzoeken my te ontslaan. Dan moet ik op zes-en-dertigjarigen leeftyd trachten op-nieuw een loopbaan aantevangen. Dan moet ik, na zeventien jaren, na zeventien zware moeielyke dienstjaren, na myn beste levenskrachten te hebben ten-offer gebracht aan wat ik voor plicht hield, op-nieuw aan de Maatschappy vragen of ze my brood wil geven voor vrouw en kind, brood in ruil voor myn denkbeelden, brood wellicht in ruil voor arbeid met kruiwagen of spade, als de kracht van myn arm meer waard wordt gekeurd dan de kracht myner ziel.
Maar ik kan en wil niet gelooven dat uwe meening door [ 317 ]zyne Excellentie den Gouverneur-generaal gedeeld wordt, en ik ben dus verplicht, vóór ik overga tot het bitter uiterste dat ik neerschreef in de vorige alinea, u eerbiedig te verzoeken aan het Gouvernement voortestellen:
- den resident van Bantam aanteschryven, alsnog goedtekeuren de handelingen van den adsistent-resident van Lebak, betrekking hebbende op diens missieves van 24 en 25 dezer, Nis 88 en 91.
Of wel:
- genoemden adsistent-resident te roepen ter verantwoording op de door den resident van Bantam te formuleeren punten van afkeuring.
Ik heb de eer u ten-slotte de dankbare verzekering te geven, dat wanneer iets me kon terugbrengen van myn lang doordachte, en bedaard maar vurig aangekleefde principes ten dezen…waarlyk, het zou geweest zyn de heusche innemende wyze waarop gy in de konferentie van eergister die principes hebt bestreden.
Zonder uitspraak te doen omtrent de gegrondheid van het vermoeden der Weduwe Slotering, betreffende de oorzaak die haar kinderen tot weezen maakte, en alleen aannemende wat bewysbaar is, dat er in Lebak nauw verband was tusschen plichtsbetrachting en gif — al bestond dan ook dit verband slechts in meening(173) — zal toch ieder inzien dat Max en Tine kommervolle dagen hadden doortebrengen na ’t bezoek van [ 318 ]den resident. Ik geloof niet noodig te hebben den angst te schetsen van een moeder die by ’t reiken van spys aan haar kind, zich gedurig de vraag moet voorleggen of ze misschien haar lieveling vermoordt? En wèl was het een «afgebeden kind» de kleine Max, die zeven jaar was uitgebleven na ’t huwelyk, als wist de schalk dat het geen voordeel was ter-wereld te komen als zoon van zulke ouders!
Negen-en-twintig lange dagen had Havelaar te wachten voor de Gouverneur-generaal hem meedeelde…doch we zyn nog zoover niet.
Kort na de vergeefsche pogingen om Havelaar te bewegen tot de intrekking zyner brieven, of tot het verraden van de arme lieden die op zyn grootmoedigheid vertrouwd hadden, trad eens Verbrugge by hem binnen. De brave man was doodsbleek, en had moeite te spreken.
— Ik ben by den Regent geweest, zeide hy…dàt is infaam…maar verraad me niet.
— Wat? Wàt moet ik niet verraden?
— Geeft ge my uw woord geen gebruik te maken van wat ik u zeggen zal?
— Weer halfheid, zei Havelaar. Doch…goed! Ik geef myn woord.
En toen verhaalde Verbrugge, wat den lezer reeds bekend is, dat de resident aan den Adhipatti had gevraagd of hy iets wist intebrengen tegen den adsistent-resident, en hem tevens geheel onverwachts geld had aangeboden en gegeven. Verbrugge wist het van den regent zelf, die hem vroeg welke redenen den resident hiertoe konden geleid hebben? Havelaar was verontwaardigd, maar…hy had zyn woord gegeven.
Den volgenden dag kwam Verbrugge terug, en zei dat Duclari hem onder ’t oog had gebracht hoe onedel het was, Havelaar, die met zulke tegenstanders te stryden had, zoo geheel alleen te laten, waarop Verbrugge dezen kwam ontheffen [ 319 ]van zyn gegeven woord.
— Goed, riep Havelaar, schryf het op!
Verbrugge schreef het op. Ook die verklaring ligt voor my. (174)
De lezer heeft immers reeds lang ingezien waarom ik zoo gemakkelyk afstand kon doen van alle aanspraken op juridieke echtheid der geschiedenis van Saïdjah?
Het was zeer treffend optemerken hoe de beschroomde Verbrugge — vóór de verwyten van Duclari — op Havelaars woord durfde bouwen in een zaak die zoo noopte tot woordbreuk!
En nog iets. Er zyn sedert de gebeurtenissen die ik verhaal, jaren verloopen. Havelaar heeft in dien tyd veel geleden, hy heeft zyn gezin zien lyden — de geschriften die voor my liggen, getuigen daarvan! — en ’t schynt dat hy gewacht heeft…ik geef de volgende aanteekening van zyn hand:
«Ik heb in de nieuwsbladen gelezen dat de heer Slymering benoemd is tot ridder van den Nederlandschen Leeuw. Hy schynt thans resident van Djokdjakarta te wezen. Ik zou dus nu op de Lebaksche zaken kunnen terugkomen zonder gevaar voor Verbrugge.»
[ 320 ]
TWINTIGSTE HOOFDSTUK
’t Was avend. Tine zat te lezen in de binnengalery, en Havelaar teekende een borduurpatroon. Kleine Max tooverde een legprent in elkaar, en maakte zich driftig omdat hy niet vinden kon: «het rooie lyf van die mevrouw.»
— Zou ’t nu zóó goed wezen, Tine? vroeg Havelaar. Kyk, ik heb dien palm wat grooter gemaakt…’t is nu juist the line of beauty van Hogarth, niet waar?
— Ja, Max! Maar die vetergaten staan te dicht op elkander.
— Zoo? En die anderen strooken dan? Max, laat me je broekjen eens zien! Ei, heb je die strook aan? Ach, ik weet nog waar je die geborduurd hebt, Tine!
— Ik niet. Waar dan?
— ’t Was in den Haag, toen Max ziek was en we zoo geschrokken waren omdat de dokter zei dat hy een zoo ongewoon gevormd hoofd had, en dat er zooveel zorg vereischt werd om aandrang naar de hersenen te voorkomen, juist in die dagen was je bezig aan die strook.
Tine stond op, en kuste den kleine.
— Ik hèb haar buik, ik hèb haar buik! riep ’t kind vroolyk, en de rooie mevrouw was kompleet.
[ 321 ]— Wie hoort daar een tontong slaan? vroeg de moeder. (175)
— Ik, zei kleine Max.
— En wat beduidt dat?
— Bedtyd! Maar…ik heb nog niet gegeten.
— Eerst kryg je eten, dat spreekt vanzelf.
En ze stond op, en gaf hem zyn eenvoudig maal dat ze uit een goed gesloten kast in haar kamer scheen gehaald te hebben, want men had het knippen van vele sloten gehoord.
— Wat geef je ’m daar? vroeg Havelaar.
— O wees gerust, Max: ’t is beschuit uit een blik van Batavia! En ook de suiker is altyd achter slot geweest.
Havelaars gedachten keerden terug naar ’t punt waarop ze waren afgebroken.
— Weet je wel, ging hy voort, dat wy de rekening van dien dokter nog niet betaald hebben…o, dat is zeer hard?
— Lieve Max, we leven hier zoo spaarzaam, weldra zullen wy alles kunnen afdoen! Bovendien, je zult wel spoedig resident worden, en dan is alles geregeld in weinig tyds.
— Dat is nu juist een zaak die me verdrietig maakt, zei Havelaar. Ik zou zoo heel ongaarne Lebak verlaten…dit zal ik je uitleggen. Geloof je niet dat we nog meer van onzen Max hielden na zyn ziekte? Nu, zóó ook zal ik dat arme Lebak liefhebben na de genezing van den kanker waaraan ’t lydt sedert zooveel jaren. De gedachte aan bevordering doet me schrikken: ik kan hier niet gemist worden, Tine! En toch, aan den anderen kant, als ik weer bedenk dat we schulden hebben…
— Alles zal wel goed gaan, Max! Al moest je nu van hier, dan kan je later Lebak helpen als je Gouverneur-generaal bent.
Daar kwamen woeste strepen in Havelaars borduurpatroon! Er was toorn in dat bloemsel, die vetergaten werden hoekig, scherp, ze beten elkaar…
[ 322 ]Tine begreep dat ze iets miszegd had.
— Lieve Max…begon ze vriendelyk.
— Vervloekt! Wil je die stumperts zóó lang laten hongeren? Kan jy leven van zand?
— Lieve Max!
Maar hy sprong op. Er werd niet meer geteekend, dien avend. Hy ging toornig op-en-neer in de binnengalery, en eindelyk sprak hy op een toon die ruw en hard zou geklonken hebben aan iederen vreemde, doch door Tine heel anders werd opgevat:
— Vervloekt die lauwheid, die schandelyke lauwheid! Daar zit ik nu sedert een maand te wachten op recht, en intusschen wordt er vreeselyk geleden door dat arme volk. De Regent schynt er op te rekenen dat niemand hem aandurft! Zie…
Hy ging in zyn kantoor, en kwam terug met een brief in de hand, een brief die voor me ligt, lezer! (175)
— Zie, in dezen brief durft hy me voorstellen doen over de soort van arbeid dien hy wil laten verrichten door de menschen die hy onwettig heeft opgeroepen. Is dit niet de onbeschaamdheid te vèr gedreven? (176) En weet je wie dat zyn? Dat zyn vrouwen met kleine kinderen, met zuigelingen, zwangere vrouwen die van Parang-Koedjang zyn gedreven naar de hoofdplaats om voor hèm te werken! Mannen zyn er niet meer! En ze hebben niets te eten, en ze slapen op den weg, en eten zand! Kan jy zand eten? Moeten ze zand eten tot ik Gouverneur-generaal ben? Vervloekt!
Tine wist zeer goed op wien Max eigenlyk boos was, als hy zoo sprak tot haar die hy zoo liefhad.
— En, ging Havelaar voort, dat loopt alles ter myner [ 323 ]verantwoording! Als er op dit oogenblik van die arme wezens ronddwalen daar buiten…als zy ’t schynsel zien van onze lampen, zullen zy zeggen: «daar woont de ellendeling die ons beschermen zou! Daar zit hy rustig by vrouw en kind, en teekent borduurpatroontjes, en wy liggen hier als boschhonden op den weg verhongeren met onze kinderen!» Ja, ik hoor het wel, ik hoor het wel, dat roepen om wraak over myn hoofd! Hier, Max, hier!
En hy kuste zyn kind met een wildheid die ’t verschrikte.
— Myn kind, als men je zeggen zal dat ik een ellendeling ben die geen moed had om recht te doen…dat er zooveel moeders zyn gestorven door myn schuld…als men je zeggen zal dat het verzuim van je vader den zegen wegstal van je hoofd…o Max, o Max, getuig dan wat ik leed!
En hy berstte in tranen uit, die Tine afkuste. Zy bracht daarop kleinen Max naar zyn bedjen — een stroomat — en toen ze terugkwam, vond ze Havelaar in gesprek met Verbrugge en Duclari die zoo-even waren binnen getreden. Het gesprek liep over de verwachte beslissing van de Regeering.
— Ik begryp zeer goed dat de resident in een moeielyken toestand is, zei Duclari. Hy kan ’t Gouvernement niet aanraden gevolg te geven aan uw voorstellen, want dan zou er te veel aan den dag komen. Ik ben reeds lang in ’t Bantamsche, en weet er veel van, meer nog dan uzelf, m’nheer Havelaar! Ik was reeds als onderofficier in deze streken, en dan komt men zaken te weten die de inlander zoo niet durft zeggen aan de ambtenaren. Maar als nu na een openlyk onderzoek dat alles aan den dag komt, zal de Gouverneur-generaal den resident ter verantwoording roepen, en hem afvragen hoe ’t komt dat hy in twee jaren niet ontdekt heeft, wat u terstond in ’t oog is gevallen? Hy moet dus natuurlyk trachten zoodanig onderzoek te verkomen…
— Ik heb dit ingezien, antwoordde Havelaar, en, wakker [ 324 ]gemaakt door zyn poging om den Adhipatti te bewegen iets tegen my intebrengen — hetgeen schynt aantetoonen dat hy beproeven wil de kwestie te verleggen, door by-voorbeeld my te beschuldigen van…ik weet niet wat — heb ik me hiertegen gedekt door afschriften van myn brieven rechtstreeks aan de Regeering te zenden. In een daarvan komt het verzoek voor, ter verantwoording te worden geroepen wanneer er misschien mocht worden voorgegeven dat ik iets misdaan had. Als nu de resident my aantast, kan daarop in gewone billykheid geen beslissing worden genomen zonder dat men my vooraf heeft gehoord. Dit is men zelfs een misdadiger schuldig, en daar ik niets misdaan heb…
Daar komt de post aan! riep Verbrugge.
Ja, ’t was de post! De post, die den volgenden brief meebracht van den Gouverneur-generaal van Nederlandsch Indie aan den gewezen adsistent-resident van Lebak, Havelaar.
De wijze, waarop door u is te werk gegaan, bij de ontdekking of vooronderstelling van kwade praktijken van de Hoofden in de afdeeling Lebak, en de houding daarbij door u tegenover uwen Chef, den Resident van Bantam, aangenomen, hebben in hooge mate mijne ontevredenheid verwekt.
In uwe bedoelde handelingen worden evenzeer gemist bezadigd overleg, beleid en voorzichtigheid, zoo zeer vereischt in eenen ambtenaar met uitvoering van gezag in de binnenlanden bekleed (sic) als begrippen van ondergeschiktheid aan uwen onmiddelijken superieur.
Reeds weinige dagen na de aanvaarding uwer betrekking hebt gij kunnen goedvinden, zonder voorafgaande raadpleging van (sic) den Resident, het hoofd van het Inlandsch Bestuur te Lebak te maken tot het doelwit van bezwarende onderzoekingen.
[ 325 ]In die onderzoekingen hebt gij aanleiding gevonden, zonder zelfs uwe beschuldigingen tegen dat Hoofd door feiten, veel minder bewijzen te staven, tot het doen van voorstellen, die de strekking hadden een Inlandsch Ambtenaar van de stempel van den Regent van Lebak, een zestigjarigen doch nog ijverigen Landsdienaar, aan naburige aanzienlijke Regentengeslachten vermaagschapt, en omtrent wien steeds gunstige getuigenissen waren uitgebracht, aan eene hem moreel geheel vernietigende bejegening te onderwerpen.
Daarenboven hebt gij, toen de resident zich ongenegen betoonde aan uw voorstellen gereedelijk gevolg te geven geweigerd aan het billijk verlangen van uwen Chef te voldoen om volle opening te geven van hetgeen u omtrent de handelingen van het Inlandsch Bestuur te Lebak, bekend was.
Zulke handelingen verdienen alle afkeuring, en doen lichtelijk gelooven aan ongeschiktheid voor het bekleeden eene betrekking bij het Binnenlandsch Bestuur.
Ik heb mij verplicht gezien, u van de verdere vervulling der betrekking van Adsistent-resident van Lebak te ontheffen.
Uit aanmerking evenwel van gunstige rapporten, vroeger omtrent u ontvangen, heb ik in het voorgevallene geen reden willen vinden, om u het uitzicht op eene wederplaatsing bij het Binnenlandsch Bestuur te benemen. Ik heb u daarom voorloopig belast met de waarneming der betrekking van Adsistent-resident van Ngawi.
Van uwe verdere handelingen in die betrekking zal het geheel afhangen of gij bij het Binnenlandsch Bestuur zult kunnen geplaatst blijven.»
En daaronder stond de naam van den man, op wiens «yver, bekwaamheid en goede trouw» de Koning zeide te kunnen staat-maken, toen hy diens benoeming tot Gouverneur-generaal van Nederlandsch Indie onderteekende. (177)
— We gaan van hier, beste Tine, zei Havelaar gelaten, en hy reikte den kabinetsbrief aan Verbrugge, die ’t stuk las tezamen met Duclari.
[ 326 ]Verbrugge had tranen in de oogen, maar sprak niet. Duclari, een zeer beschaafd mensch, berstte in een wilden vloek uit:
— G……… ik heb hier in ’t bestuur schelmen en dieven gezien…ze zyn in eere van hier gegaan, en men schryft aan U zulk een brief!
— ’t Is niets, zei Havelaar, de Gouverneur-generaal is een eerlyk man: hy moet bedrogen zyn…hoewel hy zich tegen dat bedrog had kunnen hoeden door my eerst te hooren. Hy is verstrikt in ’t web van de buitenzorgsche ambtenary. We kennen dat! Maar ik zal tot hem gaan en hem aantoonen hoe hier de zaken staan. Hy zal recht doen, ik ben er zeker van!
— Maar, als ge naar Ngawi gaat…
— Juist, ik weet dit! Te Ngawi is de Regent verwant aan het Djokjasche hof. Ik ken Ngawi, want ik was twee jaar lang in de Baglen, dat in de buurt is. (178) Ik zou te Ngawi hetzelfde moeten doen wat ik hier gedaan heb: dat zou nutteloos heen-en-weer reizen zyn. Bovendien, ’t is my onmogelyk dienst te doen op de proef alsof ik me slecht gedragen had! En eindelyk, ik zie in dat ik om een eind te maken aan al dat geknoei, geen ambtenaar moet wezen. Als ambtenaar staan er tusschen de Regeering en my te veel personen die belang hebben by ’t loochenen der ellende van de bevolking. Er zyn nog meer redenen die my beletten naar Ngawi te gaan. Die plaats was niet vakant…ze is voor my open gemaakt, kyk!
En hij toonde in de Javasche Courant die met dezelfde post was aangekomen, dat inderdaad by ’tzelfde besluit der Regeering waarby hem het Bestuur van Ngawi werd opgedragen, de adsistent-resident van die provincie verplaatst werd naar een andere afdeeling die vakant was.
— Weet ge waarom ik juist naar Ngawi moet, en niet naar die vakante afdeeling? Dat zal ik je zeggen! De resident van Madiven, waaronder Ngawi behoort, is de schoonbroeder [ 327 ]van den vorigen resident van Bantam. Ik heb gezegd dat de Regent vroeger zulke slechte voorbeelden had gehad…
— Ah, riepen Verbrugge en Duclari tegelyk. Ze begrepen waarom Havelaar juist naar Ngawi verplaatst werd om op de proef te dienen, of hy zich misschien beteren zou!
— En om nòg een reden kan ik niet daarheen gaan, zeide hy. De tegenwoordige Gouverneur-generaal zal spoedig aftreden… zyn opvolger ken ik, en ik weet dat er van hem niets te wachten valt. (179) Om dus nog tydig voor dat arme volk iets te verrichten, moet ik den tegenwoordigen Gouverneur spreken voor zyn vertrek, en als ik nu naar Ngawi ging, zou dat onmogelyk wezen. Tine, hoor eens!
— Lieve Max?
— Je hebt moed, niet waar?
— Max, je weet dat ik moed heb…als ik by je ben!
— Welnu!
Hy stond op, en schreef ’t volgend rekwest, naar myn inzien een voorbeeld van welsprekendheid.
Aan den Gouverneur-Generaal
- van Nederlandsch-Indie.
Ik had de eer te ontvangen uwer Excellentie’s kabinetsmissive van 23 dezer, N° 54.
Ik zie me genoodzaakt, in antwoord op dat stuk, Uwe Excellentie te verzoeken my te verleenen een eervol ontslag uit ’s Lands dienst. (180)
Er was te Buitenzorg tot het verleenen van ’t gevraagd ontslag niet zoo langen tyd noodig als er scheen vereischt geweest te zyn voor de beslissing hoe men Havelaars [ 328 ]aanklacht kon afwenden. Dit toch had een maand gevorderd, en ’t gevraagd ontslag kwam binnen weinig dagen te Lebak aan.
— Goddank, riep Tine, dat je eindelyk jezelf kunt zyn!
Havelaar ontving geen last om ’t Bestuur zyner Afdeeling voorloopig overtegeven aan Verbrugge, en meende dus zyn opvolger te moeten afwachten. Deze bleef lang uit omdat hy uit een geheel anderen hoek van Java komen moest. Na byna drie weken wachtens schreef de gewezen adsistent-resident van Lebak, die echter nog altyd als zoodanig was opgetreden, den volgenden brief aan den kontroleur Verbrugge:
- Aan den Kontroleur van Lebak. (181)
Het is u bewust dat ik by Gouvernements Besluit van den 4den dezer, N° 4, op myn verzoek eervol ben ontslagen uit ’s Lands dienst.
Misschien ware ik in myn recht geweest, na de ontvangst van die beschikking myn betrekking van adsistent-resident terstond neerteleggen, daar het een anomalie schynt een funktie te vervullen zonder ambtenaar te wezen.
Ik ontving evenwel geen aanschryving om myn betrekking overtegeven, en gedeeltelyk uit besef van de verplichting myn post niet te verlaten zonder behoorlyk afgelost te zyn, gedeeltelyk uit oorzaken van ondergeschikt belang, wachtte ik de komst van myn opvolger af, in de meening dat die ambtenaar spoedig — althans deze maand — zou arriveeren.
Thans verneem ik van u dat myn vervanger nog niet zoo spoedig kan verwacht worden — ge hebt, meen ik, die tyding te Serang gehoord — en tevens dat het den resident verwonderde dat ik, in de zeer byzondere pozitie waarin ik verkeer, nog niet heb verzocht het Bestuur aan u te mogen overdragen.
Niets kon my aangenamer zyn dan dit bericht. Want ik behoef u niet te verzekeren dat ik, die verklaard heb niet [ 329 ]anders te kunnen dienen dan ik hier deed…ik die voor deze wyze van dienen ben gestraft met berisping, met een ruïneuze en deshonorante overplaatsing…met den last om de arme lieden te verraden die op myn loyauteit vertrouwden — met de keus alzoo tusschen oneer en broodsgebrek! — dat ik na dit alles met moeite en zorg elk voorkomend geval te toetsen had aan myn plicht, en dat de eenvoudigste zaak my zwaar viel, geplaatst als ik was tusschen myn geweten en de principes van ’t Gouvernement waaraan ik trouw schuldig ben zoolang ik niet ontheven ben van myn ambt.
Deze moeielykheid openbaarde zich vooral by ’t antwoord dat ik geven moest aan klagers.
Eens toch had ik beloofd niemand te zullen overleveren aan de rankune zyner hoofden! Eenmaal had ik — onvoorzichtig genoeg! — myn woord ten borg gesteld voor de rechtvaardigheid van ’t Gouvernement.
De arme bevolking kon niet weten dat die belofte en die borgstelling gedesavoueerd waren, en dat ik arm en onmachtig alleen stond met myn zucht voor recht en menschelykheid.
En men ging met klagen voort!
Het was grievend, na de ontvangst der kabinetsmissive van 23 Maart, dáár te zitten als vermeende toevlucht, als machtelooze beschermer.
Het was hartverscheurend de klachten aantehooren over mishandeling, uitzuiging, armoede, honger…terwyl ikzelf nu met vrouw en kind honger en armoede te-gemoet ga.
En ook ’t Gouvernement mocht ik niet verraden. Ik mocht tot die arme lieden niet zeggen: «gaat en lydt, want het Bestuur wil dat gy gekneveld wordt!» Ik mocht myn onmacht niet erkennen, één als ze was met de schande en de gewetenloosheid der raadgevers van den Gouverneur-generaal.
Ziehier wat ik antwoordde:
- «Terstond kan ik u niet helpen! Doch ik zal naar Batavia gaan, ik zal den Grooten-Heer spreken over uw ellende. Hy is rechtvaardig, en hy zal u bystaan. Gaat voorloopig rustig naar huis…verzet u niet… [ 330 ]
- huist nog niet…wacht geduldig: ik denk, ik…hoop dat er recht zal geschieden!»
Zóó meende ik, beschaamd over de schending myner toezegging van hulp, myn denkbeelden in overeenstemming te brengen met myn plicht omtrent het Bestuur dat my nog deze maand betaalt, en ik zou aldus tot de komst van myn opvolger zyn voortgegaan, indien niet een byzonder voorval my heden in de noodzakelykheid bracht aan die dubbelzinnige verhouding een eind te maken.
Zeven personen hadden geklaagd. Ik gaf hun bovenstaand antwoord. Zy keerden naar hun woonstede terug. Onder-weg ontmoet hen hun dorpshoofd. Hy moet ze verboden hebben hun kampong weder te verlaten, en nam ze — naar men my rapporteert — hun kleederen af, om hen te dwingen tehuis te blyven. Één hunner ontsnapt, vervoegt zich weder by my en verklaart: niet naar zyn dorp te durven terugkeeren.
Wat ik nu dien man moet antwoorden, weet ik niet!
Ik kan hem niet beschermen…ik mag hem myn onmacht niet bekennen…ik wil ’t aangeklaagd dorpshoofd niet vervolgen, daar zulks den schyn zou meebrengen alsof deze zaak pour le besoin de ma cause door my was opgerakeld: ik weet niet meer wat te doen…
Ik belast u, onder nadere goedkeuring des Residents van Bantam, vanaf morgen-ochtend met het bestuur der afdeeling Lebak.
Daarop vertrok Havelaar met vrouw en kind van Rangkas-Betoeng. Hy weigerde alle geleide. Duclari en Verbrugge waren diep geroerd by ’t afscheid. Ook Max was aangedaan, vooral toen hy op de eerste wisselplaats eene talryke menigte vond, [ 331 ]die weggeslopen was uit Rangkas-Betoeng om hem daar te begroeten voor het laatst.
Te Serang stapte de familie by den heer Slymering af, die haar met de gewone indische gastvryheid ontving. (182)
’s Avends kwam er veel bezoek by den resident. Men zeide zoo beteekenisvol mogelyk, gekomen te zyn om Havelaar te begroeten, en Max ontving menig welsprekenden handdruk…
Maar hy moest naar Batavia om den Gouverneur-generaal te spreken…
Dáár aangekomen, liet hy om gehoor verzoeken. Dit werd hem geweigerd omdat er een fytzweer was aan den voet van zyn Excellentie.
Havelaar wachtte tot die fytzweer genezen was. Toen liet hy andermaal verzoeken gehoord te worden.
Zyn Excellentie «had het zoo druk dat zy zelfs aan den Direkteur-generaal van financien een audientie had moeten weigeren» en kon dus ook Havelaar niet ontvangen.
Havelaar wachtte tot zyn Excellentie zou heengeworsteld zyn door die drukte. Intusschen voelde hy iets als nayver op de personen die aan zyn Excellentie waren toegevoegd in den arbeid. Want hy werkte gaarne snel en veel, en gewoonlyk smolten zulke «drukten» weg onder zyn hand. Hiervan echter was nu natuurlyk geen spraak. Havelaars arbeid was zwaarder dan arbeid: hy wachtte!
Hy wachtte. Eindelyk liet hy op-nieuw verzoeken om gehoord te worden. Men gaf hem ten-antwoord «dat zyn Excellentie hem niet kon ontvangen, wyl ze hierin verhinderd werd door de drukte van haar aanstaand vertrek.»
[ 332 ]Max beval zich aan in de gunst van zyn Excellentie om één half uur gehoor, zoodra er een kleine ruimte wezen zou tusschen twee «drukten.»
Eindelyk vernam hy dat zyn Excellentie den volgenden dag vertrekken zou! Dit was hem een donderslag. Nog altyd hield hy zich krampachtig vast aan ’t geloof dat de aftredende Landvoogd eerlyk man, en…bedrogen was. (183) Een vierendeel uurs ware voldoende geweest om de rechtvaardigheid zyner zaak te bewyzen, en dit vierendeel uurs scheen men hem niet te willen geven.
Ik vind onder Havelaars papieren de minuut van een brief dien hy aan den aftredenden Gouverneur-generaal schynt geschreven te hebben op den laatsten avend voor diens vertrek naar ’t moederland. Op den rand staat met potlood aangeteekend: «niet juist» waaruit ik opmaak dat sommige zinsneden by ’t afschryven veranderd zyn. Ik doe dit opmerken, om niet uit het gemis aan letterlyke overeenstemming van dit stuk, twyfel te doen geboren worden aan de echtheid der andere officieele stukken die ik meedeelde, en die allen door een vreemde hand voor eensluidend afschrift zyn geteekend. Misschien heeft de man aan wien deze brief gericht was, lust den volkomen-juisten tekst daarvan publiek te maken. (184) Men zou door vergelyking kunnen zien hoever Havelaar is afgeweken van zyn minuut. Zakelyk korrekt was de inhoud aldus:
«Excellentie! Myn ambtshalve by missive van 28 Februari gedaan verzoek om aangaande de Lebaksche zaken te worden gehoord, is zonder gevolg gebleven.
Evenzoo heeft Uwe Excellentie niet gelieven te voldoen aan myn herhaalde verzoeken om audientie.
Uwe Exellentie heeft dus een ambtenaar die gunstig by het Gouvernement bekend stond — dit zyn uwer Excellentie’s [ 333 ]eigen woorden! — iemand die zeventien jaren het Land in deze gewesten diende, iemand die niet alleen niets misdeed, maar zelfs met ongekende zelfverloochening het goede beoogde en voor eer en plicht alles veil had…zóó iemand heeft Uwe Excellentie gesteld beneden den misdadiger. Want dien hoort men ten-minste.
Dat men Uwe Excellentie omtrent my misleid heeft, begryp ik. Maar dat Uwe Excellentie niet de gelegenheid heeft aangegrepen om die misleiding te ontgaan, begryp ik niet.
Morgen gaat uwe Excellentie van hier, en ik mag haar niet laten vertrekken zonder nog eenmaal gezegd te hebben dat ik myn plicht heb gedaan, geheel-en-al myn plicht, met beleid, met bezadigdheid, met menschlievendheid, met zachtheid en met moed.
De gronden waarop gebazeerd is de afkeuring in Uwer Excellentie’s kabinetsmissive van 23 Maart, zyn geheel-en-al verdicht en logenachtig.
Ik kan dit bewyzen, en dit ware reeds geschied, als Uwe Excellentie my één half uur gehoor had willen schenken. Als Uwe Excellentie één half uur tyd had kunnen vinden om recht te doen!
Dit is zoo niet geweest! Een deftig gezin is daardoor tot den bedelstaf gebracht…
Hierover evenwel klaag ik niet.
Maar Uwe Excellentie heeft gesanktioneerd: het stelsel van misbruik van gezag, van roof en moord, waaronder de arme javaan gebukt gaat, en dáárover klaag ik.
Dàt schreit ten hemel!
Er kleeft bloed aan de overgegaarde penningen van uw dùs ontvangen indisch traktement, Excellentie! (185)
Nog éénmaal vraag ik om een oogenblik gehoor, zy het dezen nacht, zy het morgen vroeg! En alweder vraag ik dit niet voor my, maar voor de zaak die ik voorsta, de zaak van rechtvaardigheid en menschelykheid, die tevens de zaak is van welbegrepen politiek.
Als uwe Excellentie het met haar geweten kan overeenbrengen, van hier te vertrekken zonder my te hooren, het [ 334 ]myne zal gerust zyn by de overtuiging al het mogelyke te hebben aangewend om de treurige, bloedige gebeurtenissen te voorkomen, die weldra ’t gevolg zullen wezen van de eigenwillige onkunde waarin de Regeering wordt gelaten tenopzichte van hetgeen er omgaat onder de bevolking. (186)
Havelaar wachtte dien avend. Hy wachtte den ganschen nacht.
Hy had gehoopt dat misschien verstoordheid over den toon van zyn brief bewerken zou, wat hy vergeefs getracht had te bereiken door zachtheid en geduld. Zyn hoop was ydel! De Gouverneur-generaal vertrok zonder Havelaar te hebben gehoord. Er was weder een Excellentie ter-ruste gegaan in ’t moederland!
Havelaar doolde arm en verlaten rond. Hy zocht…
Genoeg, myn goede Stern! Ik, Multatuli, neem de pen op. Ge zyt niet geroepen Havelaars levensgeschiedenis te schryven. Ik heb u in ’t leven geroepen…ik liet u komen van Hamburg…ik leerde u redelyk goed hollandsch schryven, in zeer korten tyd…ik liet u Louise Rosemeyer kussen, die in suiker doet…het is genoeg, Stern, ge kunt gaan!
Die Sjaalman en zyn vrouw…
Halt, ellendig produkt van vuile geldzucht en godslasterlyke femelary! Ik heb u geschapen…ge zyt opgegroeid tot [ 335 ]een monster onder myn pen…ik walg van myn eigen maaksel: stik in koffi en verdwyn!
Ja, ik, Multatuli «die veel gedragen heb» neem de pen op. Ik vraag geen verschooning voor den vorm van myn boek. Die vorm kwam my geschikt voor ter bereiking van myn doel.
Dit doel is tweeledig:
Ik wilde in de eerste plaats het aanzyn geven aan iets dat als heilige poesaka zal kunnen bewaard worden door kleinen Max en zyn zusje, als hun ouders zullen zyn omgekomen van ellende.
Ik wilde aan die kinderen een adelbrief geven van myne hand.
En in de tweede plaats: ik wil gelezen worden.
Ja, ik wil gelezen worden! Ik wil gelezen worden door staatslieden, die verplicht zyn te letten op de teekenen des tyds…door letterkundigen, die toch ook eens ’t boek moeten inzien waarvan men zooveel kwaads spreekt…door handelaren, die belang hebben by de koffiveilingen…door kameniers, die me huren voor weinige centen…door Gouverneurs-generaal in-ruste…door Ministers in bezigheid (187)…door de lakeien van die Excellentien…door bidpredikers, die more majorum zullen zeggen dat ik den Almachtigen God aantast, waar ik slechts opsta tegen ’t godje dat zy maakten naar hun beeld…door duizenden en tienduizenden van exemplaren uit het droogstoppelras, die — voortgaande hun zaakjes op de bekende wys te behartigen — ’t hardst zullen meeschreeuwen over de mooijigheid van m’n geschryf (188)…door de leden der Volksvertegenwoordiging, die weten moeten wat [ 336 ]er omgaat in ’t groote Ryk over zee, dat behoort tot het Ryk van Nederland…
Ja, ik zal gelezen worden!
Als dit doel bereikt wordt, zal ik tevreden zyn. Want het was me niet te doen om goed te schryven…ik wilde zóó schryven dat het gehoord werd. En, even als iemand die roept: «houdt den dief!» zich weinig bekommert over den styl zyner geïmprovizeerde toespraak aan ’t publiek, is ’t ook my geheel om ’t even hoe men de wyze zal beoordeelen waarop ik myn «houdt den dief» heb uitgeschreeuwd.
«Het boek is bont…er is geen geleidelykheid in…jacht op effekt…de styl is slecht…de schryver is onbedreven…geen talent…geen methode…
Goed, goed, alles goed! Maar…de Javaan wordt mishandeld!
Want: wederlegging der hoofdstrekking van myn werk is onmogelyk! (189)
Hoe luider overigens de afkeuring van myn boek, hoe liever ’t my wezen zal, want des te grooter wordt de kans gehoord te worden. En dit wil ik!
Doch gy, die ik stoor in uw «drukten» of in uw «rust» gy Ministers en Gouverneurs-generaal, rekent niet te zeer op de onbedrevenheid myner pen. Ze zou zich kunnen oefenen, en met eenige inspanning misschien geraken tot een bekwaamheid die ten-laatste zelfs de waarheid zou doen gelooven door ’t Volk! Dan zou ik aan dat Volk een plaats vragen in de Vertegenwoordiging (190) al ware ’t alleen om te protesteeren tegen certifikaten van rechtschapenheid, die door Indische specialiteiten vice versa worden uitgereikt (191) misschien om op ’t vreemd denkbeeld te brengen dat men zelf waarde hecht aan die hoedanigheid…
[ 337 ]Om te protesteeren tegen de eindelooze expeditien en heldendaden tegen arme ellendige schepsels, die men vooraf door mishandeling dwong tot opstand.
Om te protesteeren tegen de schandelyke lafhartigheid van cirkulaires die de eer der Natie schandvlekken door ’t inroepen van publieke liefdadigheid voor de slachtoffers van kronischen zeeroof. (192)
’t Is waar, die opstandelingen waren uitgehongerde geraamten, en die zeeroovers zyn weerbare mannen!
En als men my die plaats weigerde…als men my by voortduring niet geloofde…
Dan zou ik myn boek vertalen in de weinige talen die ik ken, en in de vele talen die ik leeren kan, om te vragen aan Europa, wat ik vruchteloos zou hebben gezocht in Nederland.
En er zouden in alle hoofdsteden liederen worden gezongen met refreinen als dit: er ligt een roofstaat aan de zee, tusschen Oostfriesland en de Schelde!
En wanneer ook dit niet baatte?
Dan zou ik myn boek vertalen in ’t maleisch, javaansch, soendasch, al-foersch, boegineesch, battaksch…
En ik zou klewang-wettende krygszangen slingeren in de gemoederen van de arme martelaren wien ik hulp heb toegezegd, ik, Multatuli.
Redding en hulp, op wettelyken weg, waar het kan…op wettigen weg van geweld, waar het moet.
En dit zou zeer nadeelig werken op de Koffiveilingen van de Nederlandsche Handelmaatschappy! (193)
[ 338 ]Want ik ben geen vliegenreddende dichter, geen zachtmoedige droomer, zooals de getrapte Havelaar die zyn plicht deed met den moed van een leeuw, en honger lydt met het geduld van een marmot in den winter.
Dit boek is een inleiding…
Ik zal toenemen in kracht en scherpte van wapenen, naarmate het noodig zal wezen…
God geve dat het niet noodig zy!
Neen, ’t zal niet noodig zyn! Want aan U draag ik myn boek op, Willem den derden, Koning, Groothertog, Prins…meer dan Prins, Groothertog en Koning…Keizer van ’t prachtig ryk van Insulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd…
Aan U durf ik met vertrouwen vragen of ’t uw keizerlyke wil is:
Dat Havelaar wordt bespat met den modder van Slymeringen en Droogstoppels?
En dat daarginds Uw meer dan dertig millioenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in UWEN naam? (194)
[ 339 ]
AANTEEKENINGEN EN OPHELDERINGEN
AANTEEKENINGEN EN OPHELDERINGEN
by de
uitgaaf van 1875
(herzien, gewyzigd en aangevuld in 1881)
De vertraging in ’t verschynen van dezen druk is aan my te wyten, en waarlyk niet aan myn zeer voortvarenden uitgever. Het blyft evenwel twyfelachtig of ’t woord: wyten goed gekozen is? Recht tot verwyt immers veronderstelt schuld, en ik vraag of dit van toepassing wezen kan op myn byna onverwinnelyken tegenzin om, bladzy voor bladzy, woord voor woord, letter voor letter, op-nieuw het treurig drama te doorleven, dat aan dit boek het aanzyn gaf? Dit boek! Iets anders immers ziet de lezer er niet in. My evenwel zyn deze bladen ’n hoofdstuk uit m’n leven…my was de korrektie ’n marteling, één marteling! Telkens ontviel de pen m’n hand, telkens schemerde my ’t oog by ’t herlezen der — nog altyd onvolmaakte en verzachte! — schets van wat er nu meer dan vyf-en-twintig jaar geleden voorviel in ’t vroeger onbekende plekje gronds dat Lebak heet. En dieper nog was de indruk van treurigheid by ’t bedenken van wat er uit sedert ruim twintig jaren op de uitgaaf van ’t boek Havelaar gevolgd is. Gedurig wierp ik de proefbladen terzyde, en trachtte het oog myner ziel te richten op minder tragische voorwerpen dan die welke Havelaars tot-nog-toe onbekroond streven my voor den geest roept. Weken en soms maanden lang — myn uitgever kan ’t getuigen! — had ik den moed niet, de my gezonden proefvellen intezien. By vallen en staan ben ik nu de korrektie doorgeworsteld, een korrektie die me meer kost dan ’t schryven zelf. In den winter van 1859 immers, toen ik, gedeeltelyk in een kamertje zonder vuur, gedeeltelyk aan een waggelend en smerig herbergtafeltje te Brussel, omringd van goedmoedige maar tamelyk onaesthetische farodrinkers, m’n Havelaar schreef, meende ik iets te zullen bewerken, iets uitterichten, [ 342 ]iets tot stand te brengen. De hoop gaf me moed, de hoop maakte my hier-en-daar welsprekend. Nog herinner ik my den indruk die me bezielde toen ik aan háár schreef: m’n boek is af, m’n boek is af! Nu zal alles weldra goed gaan! Vier lange, vier moeielyke jaren had ik doorgeworsteld — en vruchteloos verloren, helaas! — in pogingen om zonder publiciteit, zonder opzien, zonder schandaal vooral, iets te bewerken dat tot verbetering zou kunnen leiden van den toestand waaronder de Javaan gebukt gaat. De ellendige Van Twist die, voor ’t minst zoo er eenig besef van eer en plicht in hem huisde, m’n natuurlyke bondgenoot had moeten zyn, was niet te bewegen geweest ’n hand uittesteken. De brief dien ik tot hem richtte, is ontelbare malen gepubliceerd, en bevat nagenoeg alles wat in de Havelaarszaak de hoofdmomenten uitmaakt. De man heeft nooit geantwoord, nooit blyk gegeven van welwillendheid om zooveel mogelyk te herstellen wat door zyn schuld bedorven is. Door die gewetenlooze lauwheid ten-laatste gedwongen tot publiciteit, tot het kiezen van een anderen weg dan ik tot dien tyd toe betrad, wees verontwaardiging my eindelyk de middelen aan om te bereiken wat onbereikbaar scheen: een oogenblik gehoor. Wat de luie Van Twist niet wilde toestaan, wist ik aftepersen van de Natie: de Havelaar werd gelezen, men…hoorde my. Helaas, hooren en verhooren is twee! Dat boek was „mooi” verzekerde men, en als de schryver eens weer zoo’n vertellinkje had…
Zeker, men had zich by de lektuur „geamuzeerd” en dacht er niet aan — of ontveinsde te begrypen — dat niet ik op middelbaren leeftyd m’n loopbaan, die schitterend beloofde te worden, opgaf tot vermaak. Dat niet ik amuzement beoogd had in ’t trotseeren van den gifdood voor my, voor myn trouwe dappere vrouw, en voor ons lief kind. De Havelaar was zoo’n onderhoudend boek, durfde men my zeggen, en onder zulke lofredenaars waren er die gillen zouden van angst by ’t minste dagelyksch gevaartje, ik zeg niet voor gezondheid en leven, maar voor ’n gering deel van hun welstand. De meeste lezers schenen te meenen dat ik my en de mynen had blootgesteld aan armoed, vernedering en dood, om hun ’n prettig lektuurtje te verschaffen.
Deze dwaling…doch genoeg hiervan. Zéker is ’t, dat ik van zoo’n naïf-wreede Jokrissiade geen voorgevoel had toen ik zoo verheugd uitriep m’n boek is af, m’n boek is af! De overtuiging dat ik waarheid zeide, dat ik gedaan had wat ik bezig was te schryven, en het voorbyzien hoe ’t lezend en luisterend Publiek zoo gewoon is geraakt aan cant, aan zinledige praatjes, aan byna doorgaande tegenstelling van zeggen en doen…dit alles vervulde my in 1859 met zooveel hoop als inderdaad noodig was om ’t pynlyk schryven van den Havelaar mogelyk te maken. Maar thans, nu me twintig jaar later al te voldoende gebleken is dat de Natie party trekt vóór de Van Twisten en konsorten — d.i. voor schelmery, roof en moord — tegen my, d.i. tegen Recht, Menschlievendheid en wèlbegrepen Staatkunde, nu [ 343 ]viel my ’t behandelen dezer bladen oneindig zwaarder nog dan in 1859, al zy ’t dan dat ook toen reeds de pynlyke bitterheid herhaaldelyk dreigde de overhand te nemen. Hier-en-daar komt ze — op bladz. 131, byv. — hoe gaarne ook teruggehouden, voor den dag. Wie overigens begeert m’n stemming te kennen by de oprakeling der herinneringen die ’t gebeurde te Lebak en wat daarop gevolgd is, in my opwekt, wordt verwezen naar m’n eerste brochure over Vryen-arbeid. [2]
En…by al ’t verdriet over de aanhoudende mislukking van m’n pogingen, de smart over ’t verlies van háár die aan m’n zyde zoo heldhaftig den stryd tegen de wereld opnam, en niet dáár wezen zal wanneer eindelyk het uur van triumf geslagen is!
Het uur van triumf, lezer. Want, het moge u bevreemden of niet, overwinnen zàl ik! Ten-spyt van ’t gekunstel en geknoei der Staatsmannetjes aan wien Nederland z’n hoogste belangen toevertrouwt. Ten spyt onzer zotte Grondwet die premien uitlooft op middelmatigheid of erger, een instelling die alles weert wat de nu alom erkende verrotting in ons Staatswezen zou kunnen genezen. Ten-spyt van de velen die belang hebben by Onrecht. Ten-spyt van laaghartige afgunst op m’n „schryftalent”…heet het zoo niet? Ik ben geen schryver, heeren boekenmakers die volstrekt in my een kollega en konkurrent wilt zien, gelooft me toch! Ten-spyt van plompen laster die niets te grof en te ongerymd acht om m’n stem te smoren en m’n invloed te breken. Ten-spyt eindelyk van de jammerlyke flauwhartigheid der Natie die dat alles by voortduring blyft gedoogen…overwinnen zàl ik!
Er zyn in den laatsten tyd schryvers opgestaan, die me verwyten dat ik niets of niet genoeg heb uitgericht, niets of niet genoeg veranderd, niets of niet genoeg tot-stand gebracht. Straks zal ik terugkomen op de bron waaruit zulke beschuldigingen voortkomen. Wat de zaak zelf aangaat…ik erken volmondig dat er in Indie niets verbeterd is. Maar…veranderd? De lieden die, eerst onmiddelyk na den Havelaar, en vervolgens uit kracht van ons armzalig grondwettelyk baskule-systeem, gebruik maken van de door dat boek opgewekte beweging om zich op ’t kussen te zetten, hebben niets gedaan dan veranderen. Dit moest immers wel? Hun staatkunstenmakers-métier bracht het mee. Het gedeeltelyk onbekwame, gedeeltelyk niet zeer intègre volkje dat na ’60 „naarboven viel uit gebrek aan zwaarte” begreep dat er iets gedaan moest worden, al deden ze liever ’t goede niet, dat dan ook — dit erken ik mèt hen — naar zelfmoord zou gesmaakt hebben. Recht-doen aan den mishandelden Javaan was gelykbeteekenend met Havelaars verheffing, en dit ware den meesten een vonnis. [3] Toch moest er schyn geleverd worden van werkzaamheid in nieuwe richting, en aan ’t van [ 344 ]verontwaardiging „rillend” Volk werd gedurig een been toegeworpen, niet waarlyk om den honger naar verbetering te stillen, maar om de kaken in bezigheid te houden, al ware ’t dan ook maar met vermeend ekonomisch-politisch gewawel. De regeermannen wierpen aan hun kieskollegien, krantenfabrikeurs en verder koffihuispubliek successievelyk de kluifjes toe, die ik eens-voor-al doopte met den naam van duitenplatery. „Vrye-arbeid” was jaren lang — en vóór den Havelaar reeds — de hoofdschotel, de pièce de résistance van ’t verraderlyk menu. Ter afwisseling dienden de heeren hun onnoozelen gasten opgeworpen kwestien over ’t Indisch muntstelsel toe. Daarop volgden de kadaster-kwestie, de Preanger-kwestie, de kultuur-emolument-kwestie, de komptabiliteits-kwestie, agrarische-wetkwestie, de partikuliere-grondbezitkwestie, en nog een-en-ander van dien aard. De eene nieuwe wet volgde op de andere, en telkens wisten de mannen en place — behoudend of liberaal, om ’t even! — aan ’t Volk diets te maken dat de eenig mogelyke ontknooping van de door allen erkende moeielykheid nu eigenlyk en eindelyk geheel alleen in ’t allerlaatst voorgesteld heilmiddeltje lag. Heusch, nu zou ’t probaat wezen!
Zoo volgde na elk versleten experiment een nieuw experiment. Na elke verbruikte kwakzalvery, een nieuwe kwakzalvery. By elk nieuw ministerie een nieuw arkanum. Voor elk nieuw arkanum nieuwe ministers, bestemd gewoonlyk meer jaren den overladen pensioenstaat te bezwaren, dan ze maanden op ’t kussen hadden gezeten. En de Tweede-Kamer aan ’t redevoeren! En de kieskollegien aan ’t opvyzelen of zwartmaken! En ’t Volk aan ’t luisteren! Al die nieuwigheden werden onderzocht, beproefd, toegepast, ingevoerd. In Indie maakte men de Hoofden, de europeesche ambtenaren, en vooral de Bevolking biengoeng met de onophoudelyke changements-à-vue…en er zou niets veranderd zyn na den Havelaar? Ten-gevolge van den Havelaar? Allons donc! Er is nà en ten-gevolge van dat boek, in Indie geschied wat er met Jan Klaassen’s horloge gebeurde. Men had dien wysgeer de opmerking gemaakt dat het werk vuil was en daarom verkeerd liep. Fluks wierp hy ’t in de goot, en reinigde het met ’n stalbezem. Volgens andere traditien van de haagsche poppenkast zette onze politikus er den hak van z’n klomp op. Ik kan den lezer verzekeren dat er werkelyk veel veranderd is in dat horloge!
Nederland heeft niet verkozen recht te doen in de Havelaarszaak. Zoolang tweemaal twee vier zal wezen, blyft het zeker dat dit verzuim — dat deze misdaad! — het punt van uitgang worden zal van ’t verlies zyner indische bezittingen. Wie deze voorspelling wantrouwt omdat heden, en dus slechts twintig jaar na m’n zeer gedwongen optreden, de hollandsche vlag nog altyd te Batavia waait, verraadt de nauwte van z’n politieken blik. Meent [ 345 ]men dat omkeeringen als die welke Insulinde te-gemoet gaat, en waarmee faktisch reeds ’n aanvang gemaakt is — ziet ge dit niet, Nederlanders? — kunnen plaats grypen in ’n bestek als voldoende wezen zou voor ’n dagelyksch voorvalletjen uit het byzonder leven! In ’t leven der Staten is twintig jaar minder dan ’n oogenblik.
Toch zal de katastroof een betrekkelyk snel verloop nemen. De onbesuisde oorlog met Atjeh was een der laatste duitenplateryen die ’n minister noodig had om de aandacht afteleiden van z’n onbekwaamheid, en zal blyken even noodlottig te zyn van uitslag en invloed, als ze lichtvaardig en misdadig was van opzet. Het wankelend nederlandsch gezag is tegen échecs als dáár door ons geleden worden, niet bestand. [4] Doch reeds vóór de openbaring der gevolgen van wyder strekking, die deze wreedaardige en dure zotterny na zich slepen moet, waar blyft in deze zaak de zoo hooggeroemde ministerieele verantwoordelykheid. Moet nu de Natie er maar in berusten, dat zekere Fransen van de Putte goedgevonden heeft haar in ’n toestand te brengen, die — om nu niet te spreken van ’t schromelyk verlies aan prestige in den Indischen Archipel! — op zóóveel millioenen schats, op zóóveel menschenlevens te staan komt? Wel zeker! Ook de naam van dien man bekleedt ’n plaats op den staat van pensioenen. De nederlandsche belastingschuldigen hebben geld te veel, naar ’t schynt.
Wat overigens den oorlog met Atjeh aangaat, ik zal straks by de aanteekeningen op den Havelaar wel genoodzaakt wezen daarop nu-en-dan terug te komen. Nu reeds de opmerking echter, dat me ook in dit opzicht gebleken is, hoe slordig dat boek gelezen werd. Zelden of nooit ontving ik blyk dat men den tegenwoordigen oorlog, en myn voorspelling daarvan, in verband wist te brengen met den inhoud van ’t dertiende hoofdstuk. By de groote verspreiding van den Havelaar, is ’t inderdaad vreemd dat, toen in September ’72 m’n waarschuwende brief aan den Koning verscheen, en in ’t volgend voorjaar de oorlog verklaard werd, zoo weinigen zich herinnerden dat ik reeds in ’60 op onze gespannen verhouding met het atjinsche Ryk gedoeld, en bewys geleverd had iets meer van die zaken te weten dan onze krantenschryvers en Kamerleden. Ware dit ànders geweest, misschien zou myn welmeenende waarschuwing van September ’72 beter vrucht gedragen hebben! Nog altyd maakt de oude Jupiter de Koningen en Natien die hy verderven wil, blind, doof, krankzinnig en behoudend of…liberaal. Want dat komt overeen uit. Hoofdzaak is en blyft: waarheid zoeken, ’t gewicht der waarheid erkennen en vooral handelen naar de gegevens die men, aldus te-werk gaande, voor waar houden mag. Wat daarbuiten gaat is uit den booze, en Holland zal Indie verliezen omdat men my geen recht heeft gedaan in myn streven om den Javaan te beschermen tegen mishandeling. Er zyn er nog altyd die ’t verband tusschen deze beide stellingen niet vatten, maar [ 346 ]is dit myn schuld? Het smoren van myn klachten is bescherming van onwaarheid, aanmoediging van leugen. Is ’t nu zoo moeielyk te begrypen dat het ommogelyk is, by-voortduring die zoo uitgestrekte bezittingen te beheeren, wanneer men omtrent Land en Bevolking geen andere dan onware berichten gelieft te ontvangen? Om iets te regelen, te besturen, te regeeren, behoort men dan toch in de eerste plaats te weten in welken toestand zich de te behandelen zaken bevinden, en zoolang men de in den Havelaar verstrekte gegevens ter-zyde schuift, weet men dit niet!
En nog iets. Er blykt uit dat boek dat de bestaande wetten niet worden gehandhaafd. Eilieve, wat baat het dan of men in den Haag en by verkiezingen zich aanstelt alsof er aan ’t maken van nieuwe wetten iets gelegen lag? Ik blyf er by dat de oude bepalingen wat de hoofdzaken aangaat zoo slecht niet waren. Maar men verkoos ze niet optevolgen. Dáár ligt de kwestie! [5] Daar, en niet in ’t eindeloos redeneeren over onderwerpen van vermeend of voorgewend-politisch belang, een gekibbel dat wel dienen kan om krantenschryvers aan teksten voor hoofdartikels te helpen, om ministers een week langer op ’t kussen, en de geheel overbodige talenterigheid van Kamerdebattisten bezig te houden, maar geen voetstap nader brengt aan ’t eenig ware doel: bescherming van den Javaan tegen de hebzucht zyner Hoofden in medeplichtigheid van een bedorven Nederlandsch Bestuur.
Wat nu deze nieuwe uitgaaf betreft, ik stond by de Noten die straks volgen, gedurig in twyfel over de meer of mindere behoefte aan toelichting. Dit bezwaar is tweeledig, en betreft zoowel het ophelderen van ’n maleische of vreemdklinkende uitdrukking, als de staving der feiten die in den Havelaar worden meegedeeld. Ik weet nog altyd niet hoe diep het door de Van Twisten uitgestrooid praatje „dat ik maar ’n roman had geschreven” wortel heeft geschoten? Durft men de door my overgelegde officieele stukken voor onecht houden? Hiervan is me niets ter-oore gekomen. Dewyl men echter by-voortduring weigert my de plaats interuimen die me zou toekomen indien ze voor echt worden erkend, viel ’t my moeielyk het juiste midden te vinden tusschen te veel en te weinig rechtvaardiging. Ik liep telkens gevaar het justificeeren overteslaan van iets dat in de oogen van sommige lezers bewys kon noodig hebben, en elders iets met bewyzen te staven dat alle verdere toelichting missen kon, een fout die me zou blootstellen aan de — gewoonlyk verkeerde! — toepassing van ’t bekende: qui s’excuse s’accuse. Te excuzeeren nu heb ik, die m’n plicht deed, niets. Nederland deed z’n plicht niet, en heeft zich te verontschuldigen dat het tegen Havelaar party trekt voor schelmery.
Zóó is de zaak!
[ 347 ]De weifeling dan tusschen te veel of te weinig justificatie der aangevoerde feiten, hinderde my zeer. Maar zie, tamelyk ver reeds gevorderd met het afwerken der Noten, bleek me dat ik bezig was de grenzen der my gegunde ruimte — een ruimte die ik zelf vroeger voldoende had gerekend — zeer ver te overschryden. Myn aanteekeningen, toelichtingen en ophelderingen op filologisch, land- en volkenkundig of historisch terrein, dreigden weldra den oorspronkelyken tekst in uitgebreidheid te-boven te gaan. Het hierdoor noodzakelyk geworden knotten was my een verdrietig werk, en ik ben zoo vry te gelooven dat de lezer er iets by verliest.
De vervloekte puntjes waarmee de heer Van Lennep goedvond m’n werk te bederven, zyn in deze uitgaaf natuurlyk door leesbare woorden in letters vervangen. De pseudoniemen Slymering, Verbrugge, Duclari en Slotering heb ik onveranderd gelaten omdat die namen nu eenmaal populair zyn geworden. Myn vermoorde voorganger heette Carolus. De namen van den kontroleur Verbrugge en den kommandant Duclari waren Van Hemert en Collard. De Resident van Bantam heette Brest van Kempen, en Michiels was de naam van ’t Napoleonnetje te Padang. Wat my bewoog tot verandering dezer namen in ’t handschrift dat ik aan den heer V.L. toevertrouwde? Met verwyzing naar het slot van ’t XIXe hoofdstuk, zy hieromtrent de opmerking voldoende, dat ik den eerlyken maar niet heldhaftigen kontroleur wilde vrywaren tegen rankune. Al steunde hy me niet in m’n streven, hy had me dan toch niet tegengewerkt en zelfs, waar ik ’t verzocht, ronde verklaringen afgegeven. Dit was reeds zeer veel, en zou hem kunnen aangerekend zyn als misdaad. De benaming Slymering voorts diende my tot het typizeeren van m’n model. En ’t veranderen eindelyk van de namen Carolus en Collard in Slotering en Duclari vloeiden uit de vorige substitutien voort. Geheimhouding was waarlyk m’n zoeken niet, wat trouwens uit de geheele strekking van m’n werk blykt, maar ik vond het stuitend bepaalde personen prys te geven aan het oordeel van ’t gewoon lezend Publiek. In de officieele wereld, meende ik — en háár ging de zaak aan — zou men wel weten tot wien men zich te richten had om inlichting aangaande de zaken die ik openbaarde. Dit hééft men dan ook geweten, want na ontvangst van den Havelaar in Indie, is de Gouverneur-Generaal Pahud terstond naar Lebak gereisd „om daar eenige klachten over misbruik te onderzoeken.”
Op den titel van ’t boek zal ik in een later aanteekening terugkomen. Die titel is noch ’n farce, gelyk sommigen voorgeven te meenen, noch ’n uithangbord, ein aushängeschild das in Holland nöthig schien um Käufer zu locken, beweerde zeker publicist in de Deutsche Jahrbücher für Wissenschaft, Kunst und Politik. O, neen, die titel is ’n epigram.
Wat de spelling aangaat, even als in m’n andere werken volg ik nagenoeg de mode van den dag. „Niet, zooals ik zeide in ’t Voorbericht by den vyfden druk myner Ideen, omdat ik den minsten eerbied voel voor de taalkennis [ 348 ]der personen die heden-ten-dage zoo goed als officieel belast schynen met de bearbeiding van dat veld, doch om niet het oog des lezers aftestooten door vreemdheid van spelling. De soep zou de kool niet waard zyn.” Zeker, wezenlyke taalkunde is heel wat anders! Toch heb ik ook hier de leelyke i-j die door sommigen als y-klank gebruikt wordt, voor goed congé gegeven. Tant pis voor de Hilaridessen die er om treuren. Dezelfde soort van lettermannen zullen waarschynlyk geen vrede hebben met m’n interpunktie. Ik met de hunne niet. Welnu, evenals — ik meen — Hildebrand ergens, geef ik hun een paar mud komma’s ten-geschenke, om die te plaatsen waar ze goedvinden, tot er de verlangde slymerigheid en hun voldoening op volgt, amen.
De heer Mr. C. Vosmaer maakt in z’n „Zaaier” de opmerking dat de Havelaar blyken draagt van nog onvolkomen beheersching der taal, en van ’t worstelen om vormen voor de veelvuldige stof. Ik stem dit volmondig toe. Ook my hinderde onder de korrektie herhaaldelyk iets gewrongens in den zinbouw, dat waarschynlyk tot de kritiek van den heer V heeft aanleiding gegeven. Naar m’n beste weten heb ik die fout in de tegenwoordige uitgaaf verbeterd.
En, alsnu terugkomende op de beschuldiging dat ik tot-nog-toe zoo weinig heb tot-stand gebracht…dit verwyt is zoo dom niet. Men wordt Doctor in de letteren door zulke wapenfeiten. Eilieve, dit heb ik dan toch bewerkt, niet waar, dat personen die bezig waren met kouvatten uit verregaande lauwerloosheid, op-eenmaal hun kalen schedel gedekt voelden met den doktershoed, alleen omdat ze de handigheid hadden gebruikt my ’n paar kwajongensachtige insolenties te zeggen? In een land waar de officieele distinkte zóó wordt te-grabbel gegooid…
Het zy zoo! Wat ik gedaan heb, heeren? Wel, ik dééd wat in den Havelaar geschreven staat. Is dit niet genoeg? Wat deedt gy?
Wat ik gedaan heb, nogeens? Ik ving, geheel alleen staande, in dreigend levensgevaar en met opoffering van allen welstand, den stryd aan tegen lieden van uwe soort, d.i. tegen het Onrecht. Gaat heen en doet desgelyks!
Dat overigens m’n streven niet bekroond werd…dat ik nog altyd het gemakkelyk te raken — en debietbelovend — mikpunt ben van de eerste de beste nulliteit die ’t ambacht van frazenmaken eenigszins meent te verstaan — al zy ’t dan ook dáármee vaak povertjes gesteld — en dat, wat meer zegt, de toestand in Indiën ellendiger is dan ooit…mag men dit my wyten? Ik deed, meen ik, wat ’n mensch in de gegeven omstandigheden doen kòn, en zeker meer dan eenig Nederlander. Het schimpen op de betrekkelyke onvruchtbaarheid van m’n pogen herinnert aan den wrevel der matrozen van Columbus in September 1492. Ook dàt gepeupel schold [ 349 ]z’n admiraal uit. Of ze doktoren in de letteren geworden zyn, weet ik niet.
Geen vrucht alzoo van m’n werk? Het is hier de plaats niet, den invloed nategaan dien ik uitoefende op heel ander terrein dan de zaken van Indie. Ik ben zoo vry te gelooven dat m’n geschriften heilzame beweging hebben uitgewerkt op zedelyk en godsdienstig…laat me liever zeggen op intellektueel gebied. Van vele zyden ontving ik blyken dat ik menigeen tot denken heb gebracht. Wie ’t betwyfelt of ontkent, gelieve het te zeggen, en noeme evenals de zeer edele heeren A.B. Cohen Stuart en Van Vloten, z’n naam er by, om behoorlyk de schande te dragen van z’n platte jalouzie.
Aan afgunst namelyk meen ik voor ’n groot deel den toon te moeten toeschryven, waarop sedert eenigen tyd sommige publicisten — of luî die ’t worden willen — m’n werken en m’n persoon aanvallen. Die toon is gewoonlyk wat te laag voor ’t onderwerp.
Dat ik niet de eenige ben, die by ’t lezen van stukken als die van Doctor Van Vloten aan jaloersheid denk, blykt o.a. uit het hartig artikel van den heer J. Versluys, in ’t Schoolblad van 19 Januari 1875, waar de animoziteit van dien godgeleerde in verband wordt gebracht met het stuk over Vrye Studie dat in mn IIIn bundel Ideen voorkomt. Dat onderwerp namelyk was ook door Dr Van Vl. behandeld, en schynt onder zyn handen niet veel opgang gemaakt te hebben. Kan ik dit helpen? Zéker is ’t dat ik na ’t verschynen myner verhandeling sporen begon waartenemen van de hatelyke stemming die nu blykt jegens my te bestaan. Vroeger was ik ’t allerliefst gekwalificeerd: „slachtoffer van indisch wanbestuur en hollandsche lamlendigheid.” Wat ik nu ben, weet ik niet recht. Een prulschryver, denk ik, wiens werken moeten verdrongen worden om wat ruimte te verschaffen aan de hyperaesthetische produkten der pen van Dr V. Vl. Wie z’n „Bloemlezing” onderzoekt, zal deze gissing nog-al aannemelyk vinden. Op de blykbare oneerlykheid in dat prachtstuk van letterkundigen arbeid wyst dan ook zeer ten-rechte de heer Versluys. Zelfs Mr Vosmaer — gewis toch een onzer eerste dichters, als-i niet de eerste is — wordt door den verheven Bloemlezer in den ban gedaan. Die auteur had zich verstout myn werk in z’n „Zaaier” te pryzen, en mocht dus geen bloemen leveren.
Doch ook zonder eigenlyken broodnyd, sedert eenigen tyd is ’t schelden op my ’n métier en ’n tic geworden. Het aantal brochuretjes en „Overdrukjes” dat aan dusdanige spekulatie z’n aanzyn te wyten heeft, is legio, en levert een treurig blyk van armoed aan scheppingsvermogen. Wie niet in-staat is zelf iets degelyks voorttebrengen, tracht evidentie — en honorarium! — optedoen door ’t knagen aan den arbeid van ’n ander. Men zou haast op ’t denkbeeld komen dat ikzelf hiertoe den weg wees in m’n Idee 249, wanneer men niet wist dat wespen, rupsen, en paalwormen zoo oud zyn als vruchten, loof en zeeschoejing.
Maar jammer is ’t! Dat de Van Vlotens, e.d. zulke manoeuvres noodig [ 350 ]hebben om ’n uitgever te bewegen tot het riskeeren van „Overdrukjes” uit hun niet zeer verspreide tydschriften, is begrypelyk. Ook vereert het me zeer, zóóveel opgang te maken dat daarvan nog altyd iets kan afvallen om ’n ander te helpen aan relief, al schikt het me niet altyd dat teeren op afval in de hand te werken door serieuze beantwoording van dergelyk geschryf. Toch verbind ik me niet tot voortdurend zwygen, maar ’t zou me aangenaam zyn indien anderen de niet moeielyke taak op zich namen…het verschil te doen in ’t oog vallen tusschen wespen en ooft. My wordt door zulke àl te goedkoope bewysvoering de stemming bedorven, en dit is jammer voor myzelf en den lezer. Men begrypt immers hoe ik, bezig met het schetsen van iets liefelyks, met viesheid de pen wegwerp zoodra my de gedachte overvalt dat wezens als Van Vloten zich gereed maken m’n werk te bevuilen?[6] Ik meen te goed te zyn om zulk volkjen aan verkoopbare kopie te helpen, en zeker zou ’t my ’n kwart-eeuw geleden, toen ik den Lebakschen stryd streed, bevreemd hebben indien iemand my voorspeld had dat er nà ’t openbaren van m’n pogen en streven, aanleiding zou bestaan tot zoo’n verklaring! Het strekt waarlyk ’t lezend Publiek niet tot eer, dat sommigen een toon tegen my durven aanslaan alsof Havelaar een der hunnen was. Zoolang dit opgaat, beweer ik dat men — ouder gewoonte — slecht gelezen heeft. Anders toch zou men niet gedoogen dat ’n stryd die zoo ridderlyk werd aangevangen en voortgezet, ten-behoeve van zeker soort van belanghebbenden werd overgebracht op ’n mestvaalt. Hartelyk dank!
1) De verdeeling in hoofdstukken is ’n toevoegsel van den heer Van Lennep. Ikzelf namelyk was, vooral in 1860, niet schryversachtig genoeg om zooveel reglement te brengen in m’n pleidooi, en blyf gelooven dat die indeeling, uit ’n letterkundig oogpunt zonder schade kon gemist worden. Juist in de onafgebroken opvolging der stukken van Droogstoppel en van Stern, ligt iets pikants dat door ’t onverwachte van den overgang den lezer wakker houdt of…maakt. Doch de ondervinding leerde my dat het aanhalen van zekere passages gemakkelyk wordt gemaakt door de nummering der hoofdstukken, en ik laat daarom die indeeling bestaan.
3) „Dass er — de jonge Stern — bei uns speisen kann.” Aldus heeft zekere Herr Stromer, in z’n zoogenaamde vertaling van den Havelaar deze woorden overgezet. Wanneer men nu nog daarby verneemt dat die snuggere letterman blyk geeft geen verschil te kennen tusschen de woorden pantalon en pantoffel, dat hy „witte mieren” verandert in schweinsnieren, enz. enz. zal men de waarde van z’n werk kunnen beoordeelen. Hy heeft bovendien omstreeks 2⁄5 van ’t boek mir nichts dir nichts doodeenvoudig weggelaten, en alzoo ’t heele boek tot onzin gemaakt. Ik stel voor, hem tot beroemde buitenlandsche schryver te benoemen.
Ook de fransche vertaling van Nieuwenhuis en Crisafulli laat zeer veel te wenschen over, maar zóó slecht als de duitsche kon ze nu eenmaal niet worden. Onbereikbaar!
De engelsche bewerking van myn nobelen Alphons Nahuys daarentegen is goed, en wordt ook in Engeland geprezen.4) Het is er ver vandaan dat ik alles zou afkeuren wat ik Droogstoppel in den mond leg. Hy „hield zich niet op” met versjes van de soort als hier volgt. Welnu, ik ook niet! ’t Verschil ligt in den grond waaruit zoodanige tegenzin voortspruit. Dat een jong vurig naar poezie dorstend hart, misleid door de biologie van opgedrongen letterkundery, misgrypt in z’n eerste pogingen tot uiting, en voor iets wezenlyks houdt wat ten-slotte blykt slechts ydele klank te zyn — „getingel en gejingel” noem ik ’t in m’n Naschrift op de Bruid daarboven — dit is te vergeven niet alleen, maar een zeer noodzakelyk verschynsel. Il faut passer par là! De eikenstam die bestemd is om gaaf droog hout te leveren, moest z’n bestaan aanvangen als sappige tak. Maar de Droogstoppels hadden nooit sap te veel, en hoefden niet te veranderen om te worden wat ze zyn: dor en onbruikbaar. Ze staan niet boven maar beneden de fout van die anderen, en zouden bovendien terstond waarde gaan hechten aan „versjes en zulke dingen” wanneer die produktjes genoteerd stonden op de beurs.
Voor-zoo-ver Droogstoppel’s realistische ontboezemingen dienen kunnen om valsche poëzie in de gemoederen onzer jongelingschap te knotten, beveel ik z’n boutades van harte in de aandacht van ouders, opvoeders en recensenten aan. Wat my aangaat, als ik kiezen moest tusschen hem en zeker soort van verzenmakers…nu, toch koos ik hèm niet! Maar ik erken dat die rechtvaardigheid me zwaar vallen zou.Er zyn er die beweren dat myn vriend S. E. W. Roorda van Eysinga om ’t vervaardigen van dit stuk uit Indie verbannen is. De heer Van der Wyck, Raad van Indie en als zoodanig een der voorstanders van die uitzetting, heeft dit ontkend. Ook andere regeeringsmannen loochenen het verband tusschen Sentots profetengaaf en Roorda’s verdrietig en onverdiend omzwerven. Sommige waren van gedachte dat deze duisterheid zou opgehelderd worden by de behandeling van Roorda’s zaak in de Tweede-Kamer, waar overlegging kon verwacht worden — en geëischt, want het Regeerings-Reglement schryft dat overleggen voor — van ’t besluit waarby de gezagsdaad was uitgevoerd. Maar de Minister Fransen v. d. Putte meende te kunnen volstaan met de aanbieding van een extrakt uit die beschikking, en de leden der Kamer berustten alweer in die onwettigheid. Vrage: wat stond er in ’t achtergehouden deel van dat dokument? Iets over Sentot’s Vloekzang? Misschien die Vloekzang zelf? Bestond er wellicht zeker schuldbesef dat angstig maakte voor de openbaring van dat stuk? In dit geval is de toeleg niet gelukt, want — al zy ’t dan dat R. V. E. zelf nooit de hand leende tot de publikatie — het verscheen herhaaldelyk in druk, en ikzelf vond het meer dan eens opgenomen in provinciale blaadjes. Zoowel om de edele verontwaardiging die er in schittert, als om de letterkundige verdiensten, vinde het hier een blyvende plaats. Reeds elders maakte ik de opmerking dat het in gloed en in kracht van uitdrukking zegevierend de vergelyking kan doorstaan met de beroemde imprekatie van Camille.
»DE LAATSTE DAG DER HOLLANDERS OP JAVA
door
SENTOT
Zult gy nog langer ons vertrappen,
Uw hart vereelten door het geld,
En, doof voor de eisch van recht en rede,
De zachtheid tergen tot geweld?
Dan zy de buffel ons ten voorbeeld,
Die sarrens moê, de hoornen wet,
Den wreeden dryver in de lucht werpt
En met zyn lompen poot verplet.
Dan schroeie de oorlogsvlam uw velden,
Dan roll’ de wraak langs berg en dal,
Dan styg’ de rook uit uw paleizen,
Dan trill’ de lucht van ’t moordgeschal.
Dan zullen wy onze ooren streelen
Aan uwer vrouwen klaaggeschrei,
En staan, als juichende getuigen,
om ’t doodsbed van uw dwinglandy.
Dan zullen wy uw kindren slachten
En de onzen drenken met hun bloed
Opdat der eeuwen schuld met rente,
Met woekerwinste word’ vergoed.
En als de zon in ’t Westen neerdaalt,
Beneveld door den damp van ’t bloed,
Ontvangt zy in het doodsgerochel
De laatste Hollandsche afscheidsgroet.
En als de nachtelyke sluier
De rookende aard heeft overdekt,
De jakhals de nog lauwe lyken
Dooreenwoelt, afknaagt, knabbelt, lekt…
Dan voeren wy uw dochters henen,
En elke maagd wordt ons een boel,
Dan rusten we aan haar blanke boezems
Van moordgetier en krygsgewoel.
En als haar schand zal zyn voltrokken,
Als wy ons hebben moê gekust,
Als elk tot walgens toe verzadigd,
Het hart van wraak, het lyf van lust…
Dan tygen wy aan ’t banketteeren,
En de eerste toast is: „’t Batig Slot!”
De tweede toast: „aan Jezus Christus!”
De laatste dronk: „aan Neêrlands God!”
En als de zon in ’t Oosten opdaagt,
Knielt elk Javaan voor Mahomed,
Wyl hy het zachtste volk der aarde
Van Christenhonden heeft gered.”
[ 354 ]De opmerkzame lezer ziet dat de brave Droogstoppel ongelyk had in z’n verontwaardiging over dit — of ’n dergelyk — stuk. Ook had Fransen van de Putte het besluit der Regeering, waarby de heer R. v. E. verbannen werd, in alle gerustheid integraal kunnen overleggen. Sentot zegt immers niet dat dit alles zoo wezen zàl. Hy waarschuwt slechts dat het geschieden zou, indien de Hollanders voortgingen hun „hart te laten vereelten door ’t geld, en den Javaan te vertrappen.” Daar nu dit geval — vooral na de oprichting der Javaannutmaatschappy en al ’t geredekavel in de Kamer — ondenkbaar is, zal de zaak veel beter afloopen dan Sentot in ’n wanhopig oogenblik meende.
Voor wien ’t niet weet, hier de mededeeling dat de pseudoniem Sentot niet byzonder ongepast de herinnering in ’t leven roept aan den javaschen oorlog. Sentot namelyk was in zeer letterlyken zin de nom de guerre van Alibassa Prawiro Dirdjo, ’t uitstekendst legerhoofd van de „muitelingen” zooals de party van Diepo Negoro in chauvinistisch hollandsch genoemd werd, een vertalingsfout waaraan zich ook de Spanjaarden schuldig maakten jegens de Nederlanders, toen dezen zich van indelikate vreemdelingen trachtten te ontslaan. De meer of mindere juistheid van zoodanige uitdrukkingen hangt dikwyls af van geografische ligging, dagteekening, huidskleur, geloof, en behoefte aan batige saldo’s. De muiters van gister zyn dikwyls de helden en martelaren van vandaag.[7]
Wat overigens die Sentot betreft, men heeft hem na afloop van den Javaschen oorlog te vriend gehouden. Hy heeft z’n laatste levensjaren gesleten als gepensionneerde van den nederlandschen Staat, en z’n krygslieden werden by ’t ned. ind. leger ingelyfd, doch niet en corps…wat zyn goede reden had. Nog in myn tyd — die wat Indie aangaat, een aanvang nam in Januari 1839 — onderscheidden zich de uit Sentot’s Barissan (geregelde troepen) afkomstige soldaten door goed gedrag, tucht en militaire houding. Het was niet zeldzaam, by inspektien of parades, een hoofdofficier, by ’t wyzen op ’n flinken kerel, te hooren zeggen: Ienie apa lagie orangnja Sentot! „Dat is nog een man van Sentot!„
10) Pandeglang en Lebak. Hier voor ’t eerst had ik ’t genoegen een paar namen voluit te schryven, die in vorige uitgaven met puntjes verminkt waren. Tot op dit oogenblik toe kende een zeer groot getal lezers den naam niet van de provincie waar de in Havelaar behandelde voorvallen plaats grepen. Men moest zich vergenoegen met den klank Leb. En dat zoo’n storende terughouding nadeelig gewerkt heeft, zoowel op het schilderachtige der voorstelling als op ’t betrouwbare van m'n beweringen, spreekt vanzelf. Dit was dan ook ’t doel van dat verraderlyk kastreeren. Men zie hierover de zoo-even aangehaalde Noot op Idee 289. De Engelschman Wallace — die nota bene de engelsche vertaling van den Havelaar niet onder de oogen gehad heeft, want dáárin staan namen en datums voluit gedrukt — ontzegt aan m’n werk alle waarde omdat ik geen plaatsen en dagteekeningen opgeef.
Men heeft my verzekerd — of ’t waar is, weet ik niet — dat de heer Van Lennep m’n handschrift ten-geschenke heeft gegeven aan de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Indien ik hierin wèl geïnformeerd ben, zou dat Genootschap in de gelegenheid zyn te onderzoeken of ’t myn schuld is, dat in vorige uitgaven de namen van plaatsen en personen of de dagteekeningen met lafhartige puntjes gespeld zyn?Wat overigens onzen „Maarschalk” aangaat — maréchal de Hollande, namelyk, want na de inlyving werd-i teruggezet tot generaal — ook ten zynen opzichte is het te betreuren dat wy Hollanders zoo schraal voorzien zyn van Mémoire-litteratuur, een fout die onze Geschiedenis dor maakt, en slechts begrypelyk voor de zoodanigen die, geen oordeel genoeg hebbende tot niet-begrypen, volkomen tevreden zyn met ongerymdheid. De levensloop van Daendels was ’n drama. Dit is optemaken uit het weinige dat officieel van hem bekend is, en uit de vele vertellingen die in de Chinesche kerk (98) omtrent hem in omloop zyn. Een goedgeschreven levensgeschiedenis van dien man zou licht werpen op ’n belangryk tydvak onzer historie van den patriottentyd af tot de restauratie toe. Op z’n armzalig knoeien by gelegenheid der inlyving van ons landje, wees ik reeds in m’n Idee 515. Wie by ’t lezen van die bydrage in ’t oog houdt dat onze „Maarschalk van Holland’ een gewezen patriot was — en een van de vurigsten! — zou verbaasd staan over ’s mans verregaande karakterloosheid, indien niet zyn verbazing uitgeput ware door ’t letten op de algemeenheid van die kwaal. Ook in ’t zeer belangryk werk van den heer Van Lennep (het leven van Mr. C. v. L. en Mr. D. J. v. L.[8]) vindt men kostbare maar bedroevende bydragen tot deze waarheid. [ 358 ]Wie de Geschiedenis grondiger bestudeert dan uit officieel-goedgekeurde schoolboekjes mogelyk is, zal erkennen dat men zeer zelden in de rei der personen die zy ons te aanschouwen geeft, een karakter aantreft.
Toch blyft het de vraag of men Daendels goed zou beoordeelen, indien men alleen achtsloeg op z’n lamlendig gedrag in de maand Februari 1811. Het wantrouwen waarmee eenige jaren later Willem I hem onderscheidde, schynt aantetoonen dat men hem tot iets buitengewoons in-staat achtte. Z’n benoeming tot gouverneur der Bezittingen op de Goudkust — die heele bezitting stond in belangrykheid beneden menige kontroleursafdeeling op Java! — die benoeming was ’n soort van gevangenschap. Ik weet van-goederhand dat hyzelf de zaak dan ook als zoodanig beschouwde. By gelegenheid zal ik eenige staaltjes meedeelen van z’n inborst. Al verdient hy geen plaats onder beroemde mannen, een vreemde verschyning was-i zéker. Dit is al iets in onzen tyd van jammerlyk ordinarisme!
De adel speelt in de javasche huishouding een groote rol. Het Gouvernement heeft zich ’t recht aangematigd adelyke titels toetekennen, iets dat eigenlyk met het grondbegrip van onderscheiding door geboorte in stryd is. Ook in Europa evenwel zien wy ’tzelfde verschynsel. Stipt genomen kan een Regeering iemand toestaan zekeren titel te voeren, de voorrechten te genieten die aan zekeren stand verbonden zyn, maar geen macht ter-wereld kan bewerken dat iemand wiens voorouders onbekend waren, op-eenmaal de afstammeling wordt van een geslacht dat reeds eeuwen geleden in aanzien was. Wat Java aangaat, de gebeneficieerden berusten vry geduldig in ’t hun toegeworpen voordeel. Men beweert echter dat er onder de minder gunstig bedeelden — en misschien ook onder de Bevolking, die voor echte stamregisters religieuzen eerbied heeft — plan bestaat om de diplomen welke de oude O. I. Kompagnie uitreikte, en die welke door de Buitenzorgsche Sekretarie verleend werden, by de eerste gelegenheid te herzien. Er zyn weinig of geen adelyke geslachten [ 359 ]op Java — de regeerende vorsten van Solo en Djokja niet uitgezonderd — welker titels en officieele pozitie geen stof leveren zouden tot kontroverse en verzet. Dit wacht maar op ’t breken van een der mazen van ’t net waaronder de geheele javaansche huishouding gevangen ligt.
13) Mechanismus van ’t Bestuur. Jonge lieden die den Havelaar voor eerst lezen in deze uitgaaf, kunnen zich geen denkbeeld maken, hoe volstrekt noodig in 1860 de schets was van de inrichting onzer heerschappy in Indie, die in de volgende bladzyden van den tekst gegeven wordt. En meer nog: op de hoofdplaatsen in Indie zelf was, kort geleden nog, ’t mechanisme van ons Bestuur een gesloten boek. Van deze onkunde zou ik vreemdklinkende voorbeelden kunnen aanhalen. Tot juist begrip evenwel van de zeer kunstige — en toch eenvoudige! — wyze waarop ’t machtig Insulinde door een zwakke natie onder de knie wordt gehouden, verwys ik naar m’n beide brochures over Vryen arbeid.[9] De fout der Nederlanders is dat ze aan ’t vreemde in onze verhoudingen daarginds zoo gewoon zyn geraakt, dat ze er niets byzonders meer in zien, en meenen dat alles vanzelf zoo blyven zal.
Wat overigens de inrichting van het Binnenl. Bestuur aangaat, mag ik niet onvermeld laten dat sedert eenige jaren de Residenten als Voorzitters van den Landraad vervangen zyn door z.g.n. rechterlyke ambtenaren. Deze splitsing van gezag — ook vooral noodlottig uit ’n politiek oogpunt — draagt ruimschoots het hare by tot den ellendigen toestand waarin ’t Inlandsch Rechtswezen op Java verkeert. Veiligheid van personen en goederen heeft sedert dien baarschen maatregel schrikbarend afgenomen. Het Ketjoe-wezen neemt by den dag in omvang toe.Daar ik verzuimd heb op blz. 63 een noot te plaatsen by ’t woord Kratoon – Kraton, Kratoen, Keratoe-an, om ’t even — wil ik die fout hier herstellen te-meer omdat ze my aanleiding geeft tot het bespreken van zeker bedrog dat onlangs van officieele zyde weder jegens ’t nederlandsche Volk gepleegd is, en nog altyd by sommigen z’n werking doet. Men heeft, om de atjinesche krygsbedryven in ’n chauvinistisch licht te stellen, den Kraton des Sultans van Atjin doen voorkomen als ’n vesting welker verovering zeker schitterend succes beteekende. Ik gis dat er te Atjin nooit ’n Kratongeweest is, en zelfs dat de Atjinezen dit woord [ 361 ]nooit gehoord hadden, daar de zaak zeer speciaal ’n Javanismus is. Doch ook wanneer ik me hierin mocht bedriegen, een vesting, een „militair punt” is zoo’n Kraton gewis niet. Het veroveren van een Kraton is ’n wapenfeit, nagenoeg gelykstaande met het innemen eener omheinde of desnoods ommuurde hollandsche buitenplaats. Als gewoonlyk hebben de Bestuursmannen in deze zaak ’t Volk weer gepaaid met ’n klank!
Ik bespeur dan ook dat men van-lieverlede ’t woord Kraton is gaan overzetten in Kotta Radja, ’n woord dat met wat goeden wil als de Maleische vertaling van ’t Javaansch begrip: Keratoean kan worden opgevat, mits men niet met de Woordenboeken ’t woord Kotta overzette in stad — insulindische „steden” zyn er niet — maar opvatte als: woningsgroep of iets dergelyks, al of niet op zekere wyze, maar niet uit ’n oogpunt van versterkingskunst, afgesloten. Dat dit afsluiten soms in oorlogstyd geschiedt, is waar, doch dit maakt Kotta’s en Kratons evenmin tot vestingen als de Buitenplaats waarvan ik zoo-even sprak. Dat wy, Europeanen, soms aan ’n versterking in Indie den naam van Kotta geven, is by gebrek aan beter, doch verandert niets aan de waarheid dat het woord kotta geen vesting beteekent.
Er is dus geen vyandelyke sterkte genomen by ’t „betreden” — ik kies dit woord met opzet — by ’t betreden van des Sultans Kraton of, zooals ’t nu heet, z’n: Kotta Radja, d. i. z’n vorstenverblyf. Vandaar dan ook de zonderlinge manier waarop die „verovering” plaats greep. Onze bevelvoerende generaal bevond zich binnen de „versterking” zonder het te weten. Dat de heer Van Swieten dit in een zyner rapporten met den grootsten eenvoud getuigt, bewyst dat hy niet medeplichtig was aan ’t opzet — en dat hy niet deelde in de ministerieele behoefte! — om de Natie zand in de oogen te strooien. Maar uit het gelukken van dat opzet blykt alweer voor de duizendste maal dat die Natie niet lezen kan! Want Van Swieten’s oprecht en zedig rapport werd gepubliceerd, en toch…tòch moest het heten dat er ’n vesting veroverd was!
Wat my betreft, ik heb over ’t algemeen de Inlandsche Hoofden niet geveinsder gevonden dan Europeanen. En waarom zou dit ook? Het diplomatisch axioom que la parole est donnée à l’homme pour déguiser sa pensée, [ 362 ]is niet van aziatischen oorsprong. Of ’t waar is dat Talleyrand die bętise gezegd heeft — en ne déguisant nullement sa pensée alors, en dus nogal dom van z’n eigen standpuntje bezien! — laat ik daar. De ware diplomatie bestaat in oprechtheid.
23) Westmoesson. De regentyd duurt op Java van Oktober tot Maart. In de Noord van Sumatra evenwel zyn de saizoenen andersom. Daar brengen stormen uit het Westen hevige regens aan, juist in den tyd dat op Java de gansche Natuur smacht naar wat vocht. Opmerkelyk is ’t, dat de Regeering te Buitenzorg blyk gaf dit niet te weten. Zy zond de befaamde eerste expeditie naar Atjeh, op ’n tydstip toen Horsburgh’s Indian Directory — en elke scheepsjongen van ’n kustvaartuig! — haar had kunnen zeggen dat de Westkust van Sumatra zeer gevaarlyk was. Al weer ’n staaltje van de gevolgen der kommiezery. Dat wil oorlog voeren, en kent de eigenaardigheden van z’n eigen land niet!
Wat overigens dat verschil van saizoenen aangaat, op ’t zuidwestelyk deel van Sumatra schynen de jaargetyden in elkander te loopen. Te Padang, byv. kan men niet op standvastig-periodieke winden, noch alzoo op de daarvan af hangende regens of droogte staat maken.De Sirie is ’t blad van een rank, niet veel zwaarder dan onze erwtenplanten, en die zóó op ’n peperboompje gelykt, dat de onkundige deze beide gewassen niet gemakkelyk van elkander onderscheiden kan. Ik geloof dan ook dat ze tot dezelfde botanische familie behooren, al mocht het zyn dat vakgeleerden die graag wat vreemds verkondigen — een leeuw is ’n kat, en de walvisch mag geen visch heeten! — in die overeenkomst reden vinden om sirie en peper heel ver van elkaar te zetten.
Het verwondert me dat er in de tandheelkunde zoo weinig gebruik van de sirie gemaakt wordt. Me dunkt dat de zuiverende samentrekkende werking van dat blad — en de smaak is niet onaangenaam — daartoe aanleiding geven zou. Ik meen dat men aan de gambier wèl ’n plaatsje toekent in de europesche pharmakopee, maar weet niet of dit almede ’t geval is met de pinang of areka. Dit is ’n noot, uiterlyk niet zeer ongelyk aan de muskaat. Doch de boom waaraan ze groeit, behoort tot de palmsoorten. [ 363 ]Het woord slamat beteekent: groet, en in dit geval het zeer eigenaardig kompliment — samenvouwing — dat in den tekst beschreven wordt. Vrage: is er verband tusschen ’t maleische slamat, selamat, en ’t woordeke Sela dat zoo vaak in de psalmen voorkomt? Men weet dat volgens de riten van het Oosten, godsdienstige oefeningen bestaan uit gebeden en gezangen, telkens afgebroken door velerlei gebaren en komplimenten. Zoo-iets geschiedde misschien ook by ’t voordragen der psalmen, en deze gissing wordt versterkt door ’n opmerking over de vermoedelyke nadere beteekenis van ’t woord slamat of selamat. In-verband gebracht met Slam of Islam — door letterverzetting verwant met mosl, muzl: muzelman — zou misschien de oorspronkelyke zin kunnen geweest zyn: de plechtstatige of ritueele groet; en dit zou volkomen beantwoorden aan de beteekenis die ’t woord Sela in de psalmen gevoegelyk kan gehad hebben. Maar ik geef de opmerking om beter.
Das eben ist der Fluch der bösen That,
Dass sie fortzeugend Böses muss gebähren.
De schryver van een fransch werk: Felix Batel, waarin de Havelaar wordt nageschreven, en — tegen de bedoeling van den auteur, voorzeker! — geparodieerd, verraadt o.a. z’n letterdievery door in den javaschen Oosthoek waar hy z’n stuk spelen laat, van Dhemangs te spreken. Dit klinkt ongeveer als…grietman van Utrecht. In dat werk gaat de zon op, juist zooals dat werd waargenomen door Saïdjah. Ook de buffel-epizode wordt letterlyk overgenomen, en de auteur heeft de goedheid te erkennen dat dit voorval ook door zekeren Multatuli beschreven werd. Welnu, die Felix Batel is door nederlandsche recensenten uitvoerig behandeld, doch nergens vindt men ’n spoor van protest tegen dien onbeschaamden diefstal! Ik noem dit even slecht als de piraterie zelf. Als ’n vreemdeling zich de eer aanmatigde der diepzinnige uitvinding van ’t haringkaken, zou men moord en brand schreeuwen, maar de „nationale eer” kan wèl verdragen dat Havelaar bestolen wordt. Bepaalde zich de oneerlykheid maar tot litteratuur! Maar ook op maatschappelyk, politisch en wysgeerig terrein loopt ze tot in ’t onbegrypelyke. De natie kan nog altyd niet lezen. Of wil ze niet verstaan wat men haar te lezen geeft?
Om te beoordeelen in hoever ik by ’t benaderend in druk geven van die ongeschreven toespraak kan afgeweken zyn van stipt-letterlyke waarheid, is ’t misschien niet onbelangryk toon en inhoud daarvan te vergelyken met zeker stuk van eenige jaren tevoren. Ik bedoel de Publikatie aan de Inl. Hoofden der Minahassa van 1 April 1851, waarin naar ik meen dezelfde geest heerscht. Het Weekblad „Oost en West” en daarna de Spectator (26 Juli 1879), namen ’t over uit de indische couranten die dat dokument de moeite der reproduktie hadden waard gekeurd, misschien wel om de velen terecht te wyzen die voorgeven den Havelaar te ontkrachten door ’t boek voor ’n fiktie uittemaken. Bedoelde Publikatie is ’n officieel stuk en heeft niets te maken met romanschryvery. Ik noodig den lezer uit, het aangehaalde [ 370 ]nummer van den Spectator intezien, en zich de vraag voorteleggen of ’t billyk is dat ik ruim dertig jaar na ’t schryven van de daarin meegedeelde Publikatie, nog telkens door den eersten den besten kwajongen straffeloos word uitgescholden? (Zie voorts over dit onderwerp de Noten 101 en 115.)
68) Verbrugge wist het! Nog altyd ben ik in ’t bezit van een briefje dat hy my deed toereiken op ’n oogenblik dat ik met den Regent in gesprek was, en waarin hy my — onder uitdrukkelyk verzoek hèm niet te noemen — uitnoodigde dat Inlandsch Hoofd eens onder handen te nemen over de „misbruiken.” Het overbodige van dit verzoek laat ik nu daar. Er blykt uit:
- dat myn bezwaren geen gevolg waren van persoonlyke zwartgallige opvatting.
- dat myn onderzoekingen zeer omzichtig plaats hadden, zóó zelfs dat de vreesachtige Verbrugge meende grond te hebben my aantezetten tot wat yver.
Over ’t geheel werd Natal zeer druk door Atjinezen bezocht, en ik was ruimschoots in de gelegenheid eenige kennis van hunnen aard optedoen, te-meer omdat de naïve Si Oepi keteh — een myner menigvuldige eerste liefden — ’n Atjinesche was. Toch bezit ik geen bouwstoffen voor ’n volledige karakterbeschryving, en ik durf alleen — in tegenspraak met de velen die heden-ten-dage over Atjinezen meespreken zonder ooit ’n Atjinees gezien te hebben — beweren dat zy over ’t geheel genomen zeer veel goede hoedanigheden bezitten. Ongetwyfeld namelyk zyn ze hooghartig en dapper. Dat, by gelegenheid der oorlogsverklaring, ’n minister in de Kamer de Atjinezen heeft durven afschilderen als schuldig aan zeeroof, bewyst slechts voor de duizendste keer dat sommige sprekers geen laster te plomp keuren om by dat kollegie hun doel te bereiken. Is de zeeroof in den indischen Archipel afgenomen, sedert de atjinsche havens geblokkeerd zyn? Immers neen. Indien ons gouvernement zeeroovers bevechten wil, laat het dan den oorlog verklaren aan den Sultan der Soeloe-eilanden, aan de Illanezen op Magindanao, en eigenlyk aan àlle vorsten en volken opdat groote eiland. Uit die streken zwermen de vloten uit, die sedert eeuwen de bezittingen der atjinsche Sultans, niet minder dan de onze, op ’n brandschatting stellen, weinig minder schandelyk voor wie ze betaalt dan voor den heffer. Dáár zou iets deugdelyks te doen vallen voor onze Marine, of liever voor onze Landmacht, want het beschieten van bamboezen gebouwtjes aan ’t strand beteekent niet veel.
[ 375 ]Maar de beschuldiging van zeeroof was onze edele staatslieden niet voldoende. Om den zoo fyn zedelyken Nederlander te bewegen tot de vereischte oorlogswoede — en fondsen-bewilliging! — werd hem in diezelfde Tweede-Kamer de Atjinees voorgesteld als zoo heel in ’t byzonder overgegeven aan…onnatuurlyken wellust! My, die veel met Atjinezen heb omgegaan, was daarvan nooit iets gebleken, misschien wel omdat ik nooit in ’t belang van carrière of pozitie vuile voorwendsels noodig had om oorlog te maken. Aan hen die op dit punt zich zooveel volkenkundiger toonen, vraag ik welke „reden van wetenschap” ze voor hun liefelyke beschuldiging kunnen aanvoeren? In-allen-geval komt me zoo’n aantyging tegen ’n vyand die doorslaande blyken geeft van mannelykheid, nietzeer…mannelyk voor, en even onsmakelyk als ’t bedoeld delikt zelf. Wat te zeggen van ’n Vertegenwoordiging die millioenen voteert op voorstellen van ministers wien zùlke middeltjes tot ophitsing niet te verachtelyk zyn? Dat overigens het nederlandsche Staatsbestuur — een tot in ’t merg verrot organismus! — de wapens zou aangorden in ’t belang der zedelykheid, is ’n koddig denkbeeld.
Wat eindelyk den tegenwoordigen oorlog aangaat, ik herhaal wat ik elders zeide: van Atjeh begint de nederlaag. De toelichting van deze stelling ligt nu buiten m’n bestek. Ook lust het me niet, by voortduring onbeloond les te geven aan de haagsche politici. Zy worden door de Natie betaald om iets van de zaken te weten. Dat nu die Natie by voortduring genoegen neemt met individuen die aan dezen eisch niet voldoen, is myn schuld niet. Zéker is ’t, dat nog geen enkele maal de onvermydelyke gevolgen der intrekking van ’t geheim artikel in het traktaat van 1824, ter-sprake gebracht zyn, noch in de talryke brochures over deze zaak, noch in de tallooze dagbladartikelen die haar behandelen, noch in de redevoeringen van ministers en „geachte leden.” Al die schryvers en sprekers bleven òf uit onbekendheid met de toestanden òf om redenen van nog lager soort, voortdurend à côté de la question. O. d. e. t. u. o. s. i. v. m. d. p. o. o. d. o. z. w. v. m. a. o. f. d. z. t. m. d. k. v. s. t. g. h. d. z. d. d. o. v. a. i. v. v. d. n. j. z. o. Mocht de lezer klagen dat ik hier in raadsels spreek, hy bedenke dat m’n Brief aan den Koning van September 1872 niet raadselachtig was, en dat er van dat zeer duidelyk stuk geen notitie is genomen. Als de minister van Kolonien my zeer beleefd vraagt wat er ten-gevolge der zotte atjinsche kampagne te voorzien is, zal ik hem voldoende inlichting geven, onder protest evenwel tegen de onrechtvaardigheid dat hy en niet ik betaald wordt voor de zorg om Insulinde voor Nederland te bewaren.
99) „Wie sommige gebeurtenissen van naby gezien had.” In 1843 liet de generaal Michiels op in ’t oog vallend vexatoire wys de wegen in den omtrek van Padang verbreeden. Voor niemand was het doel twyfelachtig: hy had behoefte aan wat krygsroem om zich staande te houden als civiel Gouverneur. De uitgelokte ontevredenheid openbaarde zich ’t eerst te Pau, in de nabyheid der hoofdplaats. Daar hadden, naar weldra publiek bekend was, de samenscholingen plaats, waaruit de door ieder voorziene oproerige bewegingen zouden — en moesten! — voortkomen. Ze werden niet terstond tegengegaan: de vrucht moest rypen. Op zekeren nacht werd ik gewekt door een bediende van den kapitein der artillerie J.J.M. de Chateleux. Hy liet my roepen omdat zyn en myn vriend, de kapitein der infanterie Beyerman, by hem gekomen was om van hem en my afscheid te nemen. Ik ging, en vond B. in hoogst ernstige stemming. Geheel onverwacht had hy bevel gekregen naar Pau opterukken: „om me daar te laten vermoorden” zeide hy. Hy is er vermoord, dienzelfden nacht nog. Toen daarvan den volgenden morgen bericht kwam, rukte de generaal aan ’t hoofd van meer dan voldoende krygsmacht uit. In ’n ommezien behaalde hy de lauweren en ’t certifikaat van onmisbaarheid waarom hy zoo dringend verlegen was. Arme Beyerman!
Zulk en scène zetten van krygsbedryven door ’t vooruitzenden van een aan den dood gewyde kleine schaar behoorde onder de lyfkunstjes van Michiels, doch eenig was hy niet in die misdadige kwakzalvery. Ze speelt in veel veldtochten haar rol, en dit zal wel zoo blyven tot de kunst van lezen meer algemeen wordt. De koddigheid der advertentien van goedkoope boeken en allesgenezende pillen zinkt in ’t niet, by de hansworstige leugens waarop sedert eeuwen sommige krygsoversten gewoon zyn hun betalende kommittenten te onthalen. Terstond zyn er altyd verzenmakers en geschiedschryvers by de hand om die zotte praatjes met hun visa, „gezien en opgehemeld” te stempelen, en ’n reeks van geslachten bauwen den aldus smakelyk gemaakten onzin na. Zie, als ’n enkel staaltje — ik heb ze voor ’t grypen! — m’n opmerkingen over de hyperkrygskunstige slimmighedens van den prillen prins van Oranje by Quatre-Bras. (Idee 747, vlgg.)
De blyken overigens van ’t in den tekst aangeroerd fanatismus loopen in ’t ongelooflyke. Men moet evenwel erkennen dat de invoering van den Islam — die tevens vermeerdering van zoutgebruik ten-gevolge had — grooten afbreuk heeft gedaan aan ’t menscheneten. Dat deze hebbelykheid nog in de buurt van Penjaboengan — ’t centrum van ons gezag in de Battahlanden — zou bestaan hebben tydens Ida Pfeifer die streken bezocht (1844? 1845?) houd ik voor ’n leugen. Zy knoopt aan de ontmoeting die ze te-dezer-zake beweert gehad te hebben, een anekdote vast, die den stempel der onwaar[ 380 ]heid op ’t voorhoofd draagt. Men zou háár gespaard hebben, vertelt ze, om-den-wille der grappigheid van haar opmerking: dat zy ’n „bejaarde vrouw en dus te taai” was. Toen zy, eenige jaren na my, met Battahlanders in aanraking kwam, was de anthropophagie in die streken uitgeroeid, en wel door den invloed van dezelfde volkeren die we thans in naam der beschaving beoorlogen. Wanneer heeft Nederland ooit met zyn godsdienst en met zyn wapens, in ’n ommezien tyds een ganschen volksstam van kannibalen tot rustige menschen gemaakt?
114) Sewah: het wapen van de bewoners dezer streken, gelyk op Java de kris. De sewah is ’n eenigszins kromme dolk met zeer klein gevest en de snede aan de binnenzy der kromming. De oorspronkelyke bedoeling met dezen vorm zal wel geweest zyn, dat de greep geheel in de hand kan verborgen worden, terwyl de zeer stompe rug van ’t wapen tegen den pols rust, en door den arm bedekt wordt. De aangevallene bemerkt alzoo niet dat z’n tegenstander gewapend is, voor deze hem, na ’n eigenaardige vlugge beweging van pols en arm in drie tempo’s, treft. Geheel afgescheiden van deze geschiktheid tot moordtuig, is de sewah ’t distinktief van vryheid en mannelykheid. Wie ’n maleisch Hoofd gevangen neemt — gelyk volgens blz. 203 in de daar beschreven omstandigheden m’n verdrietige taak was — vordert hem z’n sewah af.
Een ander wapen op Sumatra, dat elders niet bekend is naar ik meen, heet krambièh — ik spel op ’t gehoor af — en dient uitsluitend tot moordtuig. Het is kleiner en veel krommer nog dan de sewah. De greep bestaat uit niet veel meer dan ’n ringvormige opening waarin de moordenaar z’n duim steekt, terwyl ’t lemmet geheel in of achter de hand verborgen blyft.128) De wyze waarop Havelaar te handelen had. In de eerste plaats was hy gebonden aan eed en instruktie, twee faktoren die hem volkomen denzelfden weg aanwezen als zyn karakter en de menschelykheid. Maar…hy zou te doen krygen met den nergens beschreven „geest des gouvernements” waarvan z’n onmiddellyke chef de zeer onderdanige dienaar was. Die „geest” wilde — niet dat er Recht geschiedde, maar slechts — dat de uiterlyke toestand rustig bleef. Ieder had het oog op eigen welstand alleen, op bevordering, op pensioen. Hoeveel Javanen men om dat doel te bereiken, straffeloos moest laten uitplunderen en vermoorden, deed niet tot de zaak. Zóó de Slymeringen, zóó de van Twisten! En dit keurt de Natie goed. Wel verre van ’t Havelaar dank te wyten dat-i zich opofferde om aan dien onzedelyken toestand ’n eind te maken, gaat de onbeschaamdheid zóóver dat men thans begint hem z’n onbaatzuchtigheid aanterekenen als vergryp. Hy had — als de anderen dus? — eerst z’n tyd moeten uitdienen om pensioen te krygen! M.a.w. hy had moeten deelnemen aan de schelmery, om ten-slotte z’n onwaardig leven te eindigen als kollega van Van Twist! Hoe onbeschaamd ook deze stelling wezen moge, ze heeft de verdienste van oprechtheid, of van brutale openheid althans. Wie ze verkondigt, is voorzeker ’n slecht wezen, maar…’t deert hem niet dat men ’t weet. A la bonne heure, zeer godgeleerde doctor Van Vloten!
Minder bevalt my de huichelary van de velen die Havelaars handelwyze subliem vinden, o ja, maar geen hand uitsteken voor de zaak die hy verdedigt. Men behoorde den moed te hebben zyner gewetenloosheid.
140) Sluis in-plaats van steenen brug, is werkelyk ’n eigenaardigheid in ’t amsterdamsch. Van dien aard hoort men er velen, daar zoowel als elders. De woorden, gracht en wal, byv., worden dikwyls verwisseld. Men woont op de gracht, en werpt iets in den wal. Opmerkelyk is in de laatste spreekwys het onbewust terugkeeren tot de oorspronkelyke beteekenis van ’t woord, daar wal een der zeer vele klanken is, waarmee men ’t begrip: water aanduidde. (walvisch, narwal, walrus = walros: zeepaard.) Op analogische wys veranderde het woord dyk van beteekenis, en misschien ook: dam. Zoo ook, maar in omgekeerde richting, de woorden tuin en gaarde. Gedurende den loop der eeuwen verwisselde men telkens de benamingen van ’t contenant en ’t contenu. Dat nu, om weertekeeren tot Droogstoppels amsterdamismus, ’t woord sluis oorspronkelyk niet uitsluitend de beteekenis had van waterkeering, ligt in de rede. Het is van den met zooveel nakroost gezegenden wortel kl of sl, die eerst het begrip roepen, daarna dat van sluiten en heerschap uitdrukte. Zie hierover eenige opmerkingen in den Vn bundel Ideen, waar evenwel de stof op verre na niet uitgeput is. De vruchtbaarheid der Israelieten haalt niet by den rykdom aan kroost van de klanken kl (sl) of lk (ls). Ik meen ten-slotte dat het ware woord voor sluis in den zin van waterkeering, is: zyl of ziel, doch daarvan kon ik tot-nog-toe de etymologie niet opsporen.
(1881). Zyl (zl) zal wel van denzelfden wortel stammen.Lombong: bergplaats voor ryst en padie. Meestal is ze buiten ’t huis tegen een der wanden aangebouwd.
Kris, ’t volksthümliche wapen van den Javaan, dat als zoodanig by z’n volslagen kleeding behoort, gelyk by ons in vroeger tyd de degen. Het is ’n slangvormige platte dolk, met zeer kleinen greep. Gewoonlyk zyn de krissen van reepen week yzer in-eengesmeed — damastwerk alzoo? — en daarna met behulp van buffelhoeven gestaald. Ze werden voor roest bewaard door ’n inwryving met djerook (’n citroensoort) met arsenicum, dat aan ’t yzer ’n eigenaardig doffe tint geeft. Het bygeloof beweert dat men, ’n kris willende bezien, die geheel-en-al uit de schede moet halen. Wie ’t slechts gedeeltelyk doet, stelt zich bloot aan groot ongeluk. Over betooverde krissen, e.d. zyn tallooze vertellingen in omloop.
Poesaka: erfstuk, hier — gelyk dikwyls — in pieuzen zin genomen.
Sawah: door kunstmatige bewatering toebereid rystveld, in tegenstelling van glaga’s en tipars, rystaanplantingen die wat de bevochtiging aangaat, rechtstreeks van den regen af hangen.}}
Klamboe-haken. Klamboe is gordyn. In de platte, zeer breede haken waarmee ze worden opgehouden, heerscht eenige weelde. Ook by den minstwelvarende zyn ze toch gewoonlyk van messing.
Patjol: ’t werktuig dat de Javaan als spade gebruikt. Het blad zit, als ’t yzer van ’n houweel, loodrecht op den houten steel. Er wordt dus mee gehouwen, niet gespit, ’n eigenaardigheid die misschien hieruit voortvloeit, dat de inlander blootvoets gaat.
Oeser-oeseran. ’t Woord wordt in den tekst verklaard. Vermeende byzonderheden in den loop van zulke haarkringen, vooral wanneer ze zich vertoonen op den kruin van ’n kind, leveren stof tot allerlei voorspellingen. Zie, byv. blz. 121.
Penghoeloe: priester.
Ontong: geluk, voordeel.
Galangans: smalle dykjes die ’t water op de sawahs houden.
Allang-allang: riet, reuzen- of prairie-gras. Het is vaak zoo hoog dat ’n man te paard er zich in verbergen kan. De benaming op Sumatra is riemboe, wat daar ook wildernis in ’t algemeen beteekent.
Sarong. Batik. Kapala. De sarong is ’t eigenaardig kleedingstuk der Javanen, mannen en vrouwen beide. Het is een van kapok geweven lap, welks einden aan elkander genaaid worden. Het gebruik van zyde is uitzondering. Een dezer einden heet kapala, d.i. hoofd, en is beschilderd met ’n breeden rand, gemeenlyk uit tegen elkander inloopende driehoeken bestaande. Dit „schilderen” heet batik, en geschiedt uit de hand. Het weefsel wordt te-dien-einde op ’n raam gespannen, en de verf is in ’n werktuigje van blik dat — zeer verkleind — den vorm heeft van n trekpot of antiek [ 388 ]lampje. Sarongs zonder kapala, en welker einden niet aan-eengenaaid zyn, heeten slendangs. Men draagt deze kleedingstukken om de heupen, en de mannen schorten ze meer of min, ja soms geheel-en-al, op. Ook wordt de slendang dikwyls geheel tot gordel saamgerold, in welk geval de mannen een broek dragen, zeer tegen de eigenlyke javaansche gewoonte, ’twelk meer en meer de overhand neemt by de Javanen die veel met Europeërs in aanraking komen. Als ’n byzonderheid mag opgemerkt worden, dat het gebruik van broeken onder de sarong, door vrouwen, alleen in den Noordhoek van Sumatra voorkomt. Ik althans heb deze gewoonte slechts daar aangetroffen. Ze is van atjineschen oorsprong, waarom dan ook die kleedingstukken den naam dragen van serewah atjeh: atjinesche broek. Het vervaardigen daarvan is een der voornaamste industrien in de rykjes waarmee we nu in oorlog zyn.
Wat overigens de sarongs en slendangs aangaat, sedert ’n dertigtal jaren leggen zich europesche fabrikanten toe op ’t namaken van ’t javaansche batik, en er worden dan ook jaarlyks voor millioenen in dat artikel omgezet. Toch wordt het dragen van ’n gedrukten kain (kahin: kleed, de generische naam voor al zulke kleedingstukken) steeds voor ’n blyk van armoed of althans van geringer welvaart gehouden.
Mata-glap. Amokh. ’t Woord (matah-glap = verdonkerd oog) duidt den toestand aan van iemand die in razerny alles wat hy ontmoet neervelt, tot hyzelf verslagen wordt. Ik noemde ’t ergens ’n „zelfmoord in gezelschap” en weet er nog altyd geen beter naam voor. De ongelukkige die door deze woede wordt aangetast, kent vriend noch vyand. Oorzaken zyn gewoonlyk òf minnenyd, òf lang opgekropte wrevel over mishandeling. De Javaan is, als de meeste andere Inlanders, uit den aard zachtmoedig en inschikkelyk. Al te diep gegriefd, of te lang verongelykt, berst z’n woede in amokh uit. Dat evenwel ook de amfioen (opium) hierby ’n rol speelt — ’tzy als oorzaak der kwaal, ’tzy als opwekkend hulpmiddel tot het botvieren van de woede — spreekt vanzelf.
Atap: ’n soort van waterpalm welks bladen tot dekking van geringe huizen gebruikt worden.
Bendie: chais, tilbury.
Djati. Ketapan. Twee soorten van groote boomen. De eerste levert ’n zeer duurzaam hout. Waarom botanici hem den naam van quercus indica gegeven hebben weet ik niet, daar hy geenszins met onzen eik overeenkomt. „Kajatenhout” is pleonastische verbastering van kajoe-djati = djatihout.
Melati. Een klein wit bloempje met sterken jasmyngeur. Het speelt, als by ons de roos, ’n groote rol in balladen, sagen en legenden.
Rystblok. Zware houten trog waarin de padie door stampen ontdaan wordt van den bolster. Dat stampen heet — klanknabootsing alweer! — toembokh.
Toedoeng, zie Noot 31. De bepaling van ’t uur, naar den schaduw die Saïdjah’s toedoeng teekende op zyn gelaat, is ’n indiïsmus. [ 389 ]Lalayang: vlieger. Op Java vermaken zich niet uitsluitend kinderen met dit speeltuig. Het heeft geen staart, en beschryft allerlei slingeringen die door vieren, inhalen en rukken eenigszins bestuurd worden door de persoon die de koord houdt. Het doel van ’t spel is, de koord van den vlieger der tegenspelers in de lucht te ontmoeten en aftesnyden. Uit de pogingen die hiertoe worden aangewend, ontstaat als ’t ware een gevecht dat zeer vermakelyk is om aantezien, en de toeschouwers opwekt tot levendige deelneming. De door Saïdjah veronderstelde mogelykheid dat „de kleine Djamien” zou getricheerd hebben, is, wat de daartoe vereischte handigheid in ’t werpen aangaat, ’n indiïsmus.
Zout maken aan de zuidkust. Zie Noot 71.
Grooten mond hebben, en: vuur dooden, zyn malayismen.
Klaagvrouwen. By ’t sterven van ’n Javaan wordt vreeselyk misbaar gemaakt, niet — zooals vroeger ten-onzent — door bezoldigde huilebalgen, maar door verwanten, kennissen en buren.
Spaansche matten: zuid-amerikaansche dollars, waarschynlyk dus genoemd omdat in vroeger tyd het zeer omslachtige spaansche wapen aan matwerk deed denken. Die waarop twee kolommen staan, de zoogenaamde pilaarmatten, worden voor de besten gehouden, en gelden zooveel als onze oude zeeuwsche ryksdaalders, die misschien, wat gewicht en gehalte aangaat, aanvankelyk naar spaansch model geslagen werden. De „spaansche mat” — nu veelal van mexikaanschen muntslag — heet in ons Indie „ringgit” en blyft nog steeds ’n zeer gewild betaalmiddel, omdat de chinezen, die veel munt uitvoeren en in China versmelten, het zilvergehalte op hoogen prys stellen.
Kamoening: fyn geel gevlamd hout, dat slechts door den wortel van ’t aldus genaamde kleine boompje geleverd wordt, en dus nooit groot van stuk wezen kan. Het is zeer duur.
Ikat-pendieng. Pendieng is de buikband zelf. Ikat: gemeenzame verkorting in slecht maleisch van pengikatan, de agraaf daarvan.
Pagger (ten-rechte pagar) beteekent heg. Pagger is een van de vele maleische woorden, die — evenals pikelen: dragen, mandiën: baden, soessah: moeite, verdriet — burgerrecht verkregen in ’t hollandsch der Europeanen in Indie.
Soesoehoenan van Solo: de Keizer van Soerakarta. Hy geeft in z’n officieele korrespondentie, aan den gouverneur-generaal, o.a. den titel van „grootvader.”
Kondeh…gevangen in eigen strik. Zie hierover noot 33. In de engelsche vertaling van den Havelaar, heeft m’n beste Nahuys, zonder erg gemeend in deze beschryving iets te mogen veranderen. Hy laat Adinda’s haren samenhouden door ’n lint, wat zeer onjavaansch is. Deze blunder heeft my in den edinburgschen Scotsman ’n vinnige berisping op den hals gehaald van ’n hollandschen korrespondent — toevallig ’n gewezen theekontraktanttokohouder en…rystopkooper, dat is: woekeraar van de ergste soort, ’n ware javanenbloedzuiger — die daaruit betoogt dat ik niet het minste [ 390 ]verstand heb van indische politiek en dat de inlander ’t heel goed heeft.
Pontianak: spook dat zich in boomen ophoudt, en zeer gebeten is op vrouwen, vooral zwangere. Ik weet niet of er verband bestaat tusschen deze beteekenis van ’t woord, en de naam der nederlandsche vestiging op Borneo’s Westkust.
Oog van den dag voor zon: malayismus.
Pelitah: lampje.
Rottan of Rotan: spaansch riet, rotting.
Badjing: javasche eekhorn. Dit beestje kwam me altyd kleiner voor dan z’n europesche soortgenoot. Het laat zich gemakkelyk tam maken.
Buikje voor maag: malayismus.
Rottingstraf. Onder den indruk van den Havelaar is deze straf afgeschaft, wat ik als ’n fout beschouw. Ook hier bevond men zich, als gewoonlyk, à côté de la question. Indien er voor kleine delikten gestraft worden moet, is rottingstraf doeltreffender, zedelyker, en vooral…menschlievender, dan ’t opsluiten in ’n gevangenis of de ten-arbeidstelling aan publieke werken. Zie over dit laatste, blz. 213. Het doet me leed, hier geen ruimte te hebben deze zaak breeder te behandelen, gelyk eerst m’n voornemen was. Ik bepaal me tot de verklaring dat de afschaffing der rottingstraf naar aanleiding van den Havelaar, in-verband met het opzettelyk verwaarloozen der hoofdstrekking van dat werk, ’n escobarsche huichelary is. De Natie heeft zich alweer dat zand in de oogen laten strooien. Het weder invoeren van de rottingstraf in Indiën is in ’t belang van den Javaan dringend noodzakelyk.
Boaja: kaaiman, ’n krokodillensoort. Dat offeren geschiedt door ’s avends wat ryst en andere spys in ’n bamboezen korfjen of bakje dat van ’n lichtje voorzien is, met den stroom te laten afdryven. Als er wat veel op de rivieren geofferd wordt, leveren die zachtkens voortschuivende vuurpunten ’n aardig gezicht op.
151) Ik meen te kunnen bewyzen dat het aantal vergiftigingen — ook in Europa — schrikbarend groot is, doch bewaar dit treurig betoog voor ’n andere plaats. Wat het in den tekst behandeld voorval aangaat, de officier van gezondheid Bensen heeft kort na ’t verschynen van den Havelaar, in de N. Rotterdamsche Courant meegedeeld dat de heer Carolus na z’n tehuiskomst van Parang-koedjang niet „weinige uren” had geleefd, maar nog — ik meen — twee dagen. Ik neem deze getuigenis van den heer Bensen, dien ik voor ’n achtenswaardig man houd, onvoorwaardelyk aan, en erken alzoo dat òf de weduwe zich vergist heeft, òf dat ik haar verkeerd had verstaan, òf dat in 1859 toen ik den Havelaar schreef, m’n geheugen my bedroog. De terechtwyzing van den heer Bensen is my te meer welkom:
- omdat hy, deze aanmerking makende op ’n zaak van ondergeschikt belang, stilzwygend de juistheid staaft van m’n opgaven omtrent de hoofdzaken in ’t algemeen.
- omdat hy, in ’n stuk dat blykbaar bestemd is de door my behandelde voorvallen aan de stipte waarheid te toetsen, niet terugkomt op ’t leverabcès in ’t byzonder.
- Sedert heeft Havelaar met de zijnen gebrek geleden, hij is het voorwerp geworden van den smaad der Droogstoppels — want de Droogstoppels in Nederland maken altijd gemeene zaak met de Slijmeringen in Indie — hij is geworden Multatuli, niet alleen in aangenomen naam, maar inderdaad.
[ 395 ]
- En wat bewijst nu het feit, dat, na zijn ontslag, werkelijk een onderzoek in het Regentschap Lebak plaats had, dat de Regent eene scherpe vermaning ontving, en eenige mindere Hoofden werden afgezet?
- Primo: de waarheid van het spreekwoord dat de kleine dieven gehangen worden, terwijl men de groote laat loopen.
- Secundo: dat de zaak te veel ruchtbaarheid had verkregen, om nu nog gesmoord te worden.
- Tertio: dat de knevelarij in Lebak al zeer erg moet geweest zijn, wanneer zelfs een Resident die zoo gaarne schipperde, en zoo ongaarne een Inlandsch Hoofd vervolgde, constateeren moest dat er werkelijk reden tot klagen bestond, en bij gevolg:
- Quarto: dat Havelaar volkomen gelijk had.”
Aldus Professor Veth. Niemand evenwel schynt op de gedachte gekomen te zyn dat men dan ook dien Havelaar eenige voldoening schuldig was. Ook niet dat de hem ten-deel gevallen rechtsweigering allernadeeligst werken moest op den toestand der inlandsche bevolking. Van welk besturend ambtenaar in de binnenlanden is plichtsvervulling te verwachten, nadat er zoo duidelyk bleek dat de Natie evenzeer als de Regeering party trekt voor de ellendelingen die ’t mishandelen van den Javaan oogluikend toelaten?
Volgens de laatste berichten uit Indiën is Lebak een woesteny. Geheele dorpen zyn uitgestorven.
Nieder-Ingelheim,
Augustus, 1881.
- ↑ Frits zegt: ijd en eit rijmt niet, althans niet in Friesland en Zeeland. Die Sjaalman schijnt dan niet eens verzen te maken, die deugen. ’t Is waar, ’t was in zijn jeugd.
B. Droogstoppel. (60)
- ↑ Uitgaaf van 1873, blz. 97, vlgg. waar tevens de oorzaak wordt verklaard die, nà den Havelaar, me dwong tot het betreden van breeder terrein dan de zaken in Indie.
- ↑ Zeker! Zie de laatste bladzyden van „Pruisen en Nederland.”
- ↑ Dat Atjeh zou veroverd en de Atjinees overwonnen zyn, is ’n leugen.
- ↑ Zie ter toelichting der karakteristieke frekwentie van dusdanig misvatten, het aardig voorval op ’n audientie by den Keizer van Rusland, medegedeeld in m’n brochure over Vryen-arbeid, uitgaaf 1873, blz. 137.
- ↑ Ik kan op m’n woord verzekeren dat dit in den meest letterlyken zin een der oorzaken is van de herhaalde vertraging in de Geschiedenis van Woutertje.
- ↑ De moedige Atjinezen die hun land verdedigen, heetten tegenwoordig „kwaadwilligen.”
- ↑ Ziedáár Mémoires! Toch blyft het by de onmiskenbare waarde van dat werk te betreuren dat de schryver gemeend heeft…hoe zal ik me uitdrukken? Godbewaarme dat ik schandaal zou aanpryzen, maar de menschkundige lezer voelt by ’t volgen van de biografien der beide van Lennepen, dat er hier-en-daar iets moet overgeslagen zyn. Hoe dankbaar ook voor de kostbare bydragen tot de kennis der zeden van dien tyd, wordt toch het oog vermoeid van de vlekkeloosheid der twee brave Hendrikken waaraan de auteur ’t aanzyn dankt. Het gekste is dat Jakob van Lennep zelf noch „brave Hendrik” was, noch lust had er voor doortegaan. Ik gis dus dat de gapingen waarop ik doel, voldoen moesten aan den smaak en de eischen van zeker soort van Publiek, aan welke invloed Mr. Jakob V. L. zich — jammer genoeg! — nooit wist te onttrekken. Juist ’n menschenvrees van zóódanigen aard belette hem de Havelaarszaak dóórtezetten zooals aanvankelyk inderdaad z’n plan was.
- ↑ Vooral naar de tweede: Nogeens Vrye-arbeid, Delft by J. Waltman Jr.
- ↑ Voor den tienden maal sommeer ik den „Oud-officier van ’t Indisch leger” die in de N. Rott. Cour. deze bewering ’n „onwaarheid noemde”, z’n laster intetrekken. Zie overigens een der Noten op Idee 534.