scheppen in ’t hooren van myn stem—er zyn weinigen onder ons, die niet gaarne luisteren naar zichzelf—maar na myn mutisme van den heelen dag, meende ik, nu ik eindelyk aan ’t spreken geraakt was, iets beters te verdienen dan de al te onnoozele antwoorden van Si Oepi Keteh.
Ik zal haar een sprookje vertellen, dacht ik, dan hoor ikzelf het
met-een, en ik heb niet noodig dat ze my antwoordt. Nu weet ge dat, even
als by het lossen van een schip de laatst ingeladen krandjang
suiker (90) ’t eerst weer voor den dag komt, ook wy gewoonlyk die
gedachte of die vertelling ’t eerst lossen, die ’t laatst is ingeladen.
In het Tydschrift van Nederlandsch Indie had ik kort tevoren een
verhaal gelezen van Jeronimus: de Japansche Steenhouwer…
Hoort eens, die Jeronimus heeft lieve dingen geschreven! Hebt ge zyn
Vendutie in een sterfhuis gelezen? En zyn: Graven? En, vooral: de
Pedatti? (91) Ik zal ’t u geven.
Ik dan had pas de Japansche Steenhouwer gelezen. Ach, nu herinner ik
my op-eenmaal hoe ik zoo-even verdwaald ben geraakt in dat liedje,
waarin ik ’t «donker oog» van dien visschersknaap tot scheelwordens toe
«rond-om laat dwalen» in één richting…heel gek! Dat was een
aaneenschakeling van denkbeelden. Myn verstoordheid van dien dag stond
in verband met het gevaarlyke der Natalsche ree…je weet, Verbrugge,
dat geen oorlogschip die reede mag aandoen, vooral niet in Juli…ja,
Duclari, de westmousson is daar in Juli ’t sterkst, juist andersom dan
hier. (92) Welnu, ’t gevaarlyke van die reede schakelde zich vast aan myn gekrenkte eerzucht, en die eerzucht hangt weer samen met dat liedjen
over Djiwa. Ik had den resident herhaaldelyk voorgesteld te Natal
een zeewering te maken, of althans een kunsthaven in de monding van de
rivier, met het doel om handel te brengen in de Afdeeling Natal, die
de zoo belangryke Battahlanden met de zee verbindt. Anderhalf millioen
menschen in ’t binnenland wisten geen weg met hun produkt, omdat de
Natalsche ree—en terecht!—in zulk een slecht blaadje stond. Welnu,
die voor-