Naar inhoud springen

Pagina:Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (vyfde druk).djvu/174

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
162

’t ontwaken valt je de wereld op ’t hart, en dat is zwaar voor een hart, al is het sterk. Maar ’s avends heeft men een pauze. Er liggen tien volle uren tusschen nu en ’t oogenblik dat men zyn rok weerziet. Tien uren: zes-en-dertig-duizend sekonden om mensch te zyn! Dit lacht ieder toe. Dit is ’t oogenblik waarop ik hoop te sterven, om ginder aantekomen met een inofficieel gezicht. Dit is ’t oogenblik waarop je vrouw iets weervindt in je gelaat, van wat haar ving toen ze je dien zakdoek behouden liet met een gekroonde E op de punt…

— En toen ze nog ’t recht niet had, verkouwen te wezen, zei Tine.

— Ach, plaag me niet! Ik wil maar zeggen dat men ’s avends gemüthlicher is.


Toen alzoo de zon langzamerhand verdween, ging Havelaar voort, werd ik een beter mensch. En als eerste blyk van die beterschap moge gelden, dat ik tot de kleine freule zei:


«Het zal nu gauw wat koeler worden.»

«Ja, toewan!» antwoordde zy.


Maar ik boog myn hoogheid nog dieper tot die «stumpert» neer, en ving een gesprek met haar aan. Myn verdienste was te grooter omdat zy heel weinig antwoordde. Ik had gelyk in al wat ik zei…dat ook al vervelend wordt, al is men nòg zoo verwaand.


«Zou je graag een volgenden keer weer meegaan naar Taloh-Baleh?» vroeg ik.

«Zoo als toewan kommandeur (89) beveelt.»

«Neen, ik vraag u of gy zoo’n reisjen aangenaam vindt?»

«Als myn vader het verkiest.» antwoordde zy.


Zegt eens, heeren, was ’t niet om dol te worden? Welnu, ik werd niet dol. De zon was onder, en ik voelde my gemüthlich genoeg om nòg niet afgeschrikt te worden door zóóveel domheid. Of liever, ik geloof dat ik begon vermaak te