Pagina:Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (vyfde druk).djvu/407

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
En wat bewijst nu het feit, dat, na zijn ontslag, werkelijk een onderzoek in het Regentschap Lebak plaats had, dat de Regent eene scherpe vermaning ontving, en eenige mindere Hoofden werden afgezet?
Primo: de waarheid van het spreekwoord dat de kleine dieven gehangen worden, terwijl men de groote laat loopen.
Secundo: dat de zaak te veel ruchtbaarheid had verkregen, om nu nog gesmoord te worden.
Tertio: dat de knevelarij in Lebak al zeer erg moet geweest zijn, wanneer zelfs een Resident die zoo gaarne schipperde, en zoo ongaarne een Inlandsch Hoofd vervolgde, constateeren moest dat er werkelijk reden tot klagen bestond, en bij gevolg:
Quarto: dat Havelaar volkomen gelijk had.”

Aldus Professor Veth. Niemand evenwel schynt op de gedachte gekomen te zyn dat men dan ook dien Havelaar eenige voldoening schuldig was. Ook niet dat de hem ten-deel gevallen rechtsweigering allernadeeligst werken moest op den toestand der inlandsche bevolking. Van welk besturend ambtenaar in de binnenlanden is plichtsvervulling te verwachten, nadat er zoo duidelyk bleek dat de Natie evenzeer als de Regeering party trekt voor de ellendelingen die ’t mishandelen van den Javaan oogluikend toelaten?

 
171) Zie blz. 319.
 
172) Het had aan my gestaan de Bevolking opteruien. In-plaats daarvan handhaafde ik de eer van de nederlandsche regeering zoo goed ik kon, en de resident vertrouwde hierop.
 
173) Dat m’n voorganger vergiftigd is geworden, werd door niemand in Lebak betwyfeld. Waarom liet de heer Pahud zyn lyk niet opgraven?
 
174) Ik bezit die verklaring nog. Niemand vond het ooit de moeite waard daarvan inzage te verzoeken.
 
175) Tontong (tomtom, tamtam) is ’n groot hangend uitgehold houten blok waarop men de uren slaat. De naam is alweer ’n onomatopee.
 
176) Deze brief van den Adhipatti is nog in myn bezit, en wel — nogal karakteristiek! — saamgeknepen en in stukken gescheurd, maar nog altyd volkomen leesbaar. De toeleg van dat schryven was, my in z’n knevelary te betrekken, ’tgeen gelukt zou wezen indien ik z’n voorstellen had goedgekeurd, of argeloos daarover in korrespondentie was getreden.
 
177) In de derde alinea van dezen brief wordt my ’t vervullen van myn voorgeschreven plicht tot verwyt gemaakt door den man die in de eerste