Deze pagina is proefgelezen
plaats geroepen was my te berispen en zelfs te straffen indien ik dien plicht had verzuimd. Wat vervolgens z’n ontevredenheid aangaat over de door my „aangenomen houding tegenover den Resident van Bantam” ze was geheel ongegrond, en de heer B.v.K. zelf betuigde my later, niet te begrypen wat daarmee kon bedoeld zyn. De bewering dat er omtrent den Regent „steeds gunstige getuigenissen waren afgelegd” was een onwaarheid. Herhaaldelyk was er in de conduite-staten over dat Hoofd geklaagd. De opmerking dat ik myn beschuldiging niet door „feiten, veel minder bewyzen” gestaafd had, klinkt zonderling in den mond van den man die geen gehoor verkoos te geven aan myn dringende bede, my in de gelegenheid te stellen myn beschuldigingen door „feiten en bewyzen te staven.” Onwaar is ’t dat ik geweigerd hebben zou „volle opening te geven van wat mij omtrent de handelingen van het Inlandsch Bestuur te Lebak bekend was.” Juist om tot die „volle opening” te kunnen overgaan, drong ik op ’n vry en openlyk onderzoek aan. Maar ik wilde voorkomen dat het weder zou uitloopen op ’n vruchteloos „aboucheeren” gelyk onder myn voorganger zoo dikwyls geschied was zonder ander gevolg dan dat de klagers officieel gestraft of in ’t geheim mishandeld werden. Ongeschiktheid voor ’t bekleeden eener betrekking by het Binnenlandsch Bestuur” moest wel beteekenen dat ik niet kon werken in den „geest des Gouvernements” niet in den geest der Slymeringen, niet in den geest van den verheven Duymaer van Twist. De Natie had behooren te eischen dat al die varieteiten van plichtverzakende deugnieten zich geschikt maakten om te werken „in den geest"> van Havelaar. Hoe rymt vervolgens de erkentenis dat ik by de Regeering gunstig stond aangeschreven, met de laaghartige insinuatie in de Tweede-Kamer, dat hy „over den schryver van dat boek, zooveel — kwaads alzoo? — zou kunnen zeggen?” Wat de plaatsing te Ngawi aangaat, er bestonden nog meer redenen dan ik op blz. 326 opgaf, om die aanstelling van de hand te wyzen. Maar de in alle inlandsche zaken zoo grondig onwetende Van Twist kende die niet. Hy liep in ’t kiezen voor my van die betrekking, alweer aan de leiband van de buitenzorgsche kommiezery, die er waarachtig groot belang by had dat ik niet aan ’t woord kwam. Het was ’n uitgemaakte zaak dat ik te Ngawi moest „vallen.” Het openbaren der kuiperytjes die hiertoe in ’t werk werden gesteld, zou zeer pikant wezen, maar ik onthoud me nu daarvan omdat ik geen vryheid heb m’n bronnen te noemen. Misschien wordt dit bezwaar eenmaal opgeheven. De laatste alinea van den heerlyken kabinetsbrief beteekent alweer dat er zou moeten blyken of Havelaar bekwaam en genegen was dienst te nemen onder de vereerders van den „geest des qouvernements.” En dit zou moeten getuigd worden door dezen of genen hoofdambtenaar van ’t allooi der Slymeringen! Ieder ziet dat de onbekwaamheid van Van Twist zich niet tot inlandsche Zaken bepaalde, en dat de man ook in „the proper study of men” ’n brekebeen was. Men bedenke dat hy Havelaar’s brieven onder de oogen had, brieven die geschre-