Naar inhoud springen

Pagina:Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (vyfde druk).djvu/36

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
24


’k Minde een meisje. Heel myn leven
Scheen my door die liefde schoon.
’k Zag in haar een eerekroon,
Als een eindloon van myn streven,
My door God ten doel gegeven.
Zalig door den reinen schat
Die Zyn zorg my toegewogen,
Die Zyn gunst geschonken had,
Dankte ik met een traan in de oogen.
Liefde was met godsdienst één…
En ’t gemoed dat opgetogen,
Dankend opsteeg tot den Hoogen,
Dankte en bad voor haar alleen!

Zorgen baarde my die liefde,
Onrust kwelde my het hart,
En ondraaglyk was de smart
Die my ’t week gemoed doorgriefde.
’k Heb slechts angst en leed gegaard,
Waar ik ’t hoogst genot verwachtte,
En voor ’t heil waarnaar ik trachtte,
Was me gif en wee bewaard…

’k Vond genot in ’t lydend zwygen!
’k Stond standvastig hopend daar,
Onspoed deed den prys my stygen:
’k Droeg en leed zoo graag voor haar!
’k Telde ramp noch onspoedsslagen,
Vreugde schiep ik in verdriet,
Alles, alles wilde ik dragen…
Roofde ’t lot my haar slechts niet!

En dàt beeld, my ’t schoonste op aarde,
Dat ik omdroeg in ’t gemoed
Als een onwaardeerbaar goed,
En zoo trouw in ’t hart bewaarde…
Vreemd was ’t eenmaal aan myn zinnen!
En al houdt die liefde stand