Pagina:Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (vyfde druk).djvu/35

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
23


’k Sta hier wel aan vreemde stranden
Met myzelf en God, alleen…
Maar toch, moeder, wat me griefde,
Wat me vreugd gaf of verdriet,
Moeder, twyfel aan de liefde,
Aan het hart uws zoons toch niet!

’t Is nog nauwlyks twee paar jaren
Toen ik ’t laatst op gindschen grond
Zwygend aan den oever stond
Om de toekomst in te staren…
Toen ik ’t schoone tot my riep
Dat ik van de toekomst wachtte,
En het heden stout verachtte,
En my paradyzen schiep…
Toen, door alle stoornis heen
Die zich opdeed voor myn schreên,
’t Hart zich koen een uitweg baande,
En zich droomend zalig waande…

Maar die tyd, sints ’t laatst vaarwel
Hoe gezwind ook ons onttogen,
Onbevatbaar bliksemsnel,
Als een schim voorbygevlogen…
O, hy liet in ’t voorwaarts gaan,
Diepe, diepe sporen staan!
’k Proefde vreugde en smart met-één,
’k Heb gedacht en ’k heb gestreden,
’k Heb gejuicht en ’k heb gebeden:
’t Is me als vlogen eeuwen heen!
’k Heb naar levensheil gestreefd,
’k Heb gevonden en verloren,
En, een kind nog kort te-voren,
Jaren in één uur doorleefd!

Maar toch, moeder! wil ’t gelooven,
By den Hemel die my ziet,
Moeder! wil het toch gelooven,
Neen, uw kind vergat u niet!