van zyn gasten, dat zy de twee volgende stellingen opwierpen:
1° Wie niet wil dat zyn vrouw haar neus snuit, is een gek.
2° Wie gelooft dat een in schoone lynen geteekende neus niet mag gesnoten worden, doet verkeerd dit geloof toetepassen op mevrouw Havelaar, wier neus een beetje en pomme de terre is.
De eerste stelling liet Havelaar rusten, maar…de tweede!
— O, riep hy, alsof hy te antwoorden had, schoon zyn gasten te beleefd waren geweest hun stellingen uittespreken, dàt zal ik u verklaren. Tine is…
— Beste Max! zeide zy smeekend.
Dit beteekende: «vertel toch niet aan die heeren waarom ik in uw schatting verheven moest zyn boven verkoudheid!»
Havelaar scheen te verstaan wat Tine meende, want hy antwoordde:
— Goed, kind! Maar weet je wel, heeren, dat men zich dikwyls bedriegt in ’t beoordeelen der aanspraken van sommige menschen op stoffelyke onvolkomenheid?
Ik ben zeker dat de gasten nooit van die aanspraken gehoord hadden.
— Ik heb op Sumatra een meisje gekend, ging hy voort, de dochter van een datoe (83) welnu, ik houd het er voor dat zy op die onvolkomenheid geen recht had. En toch heb ik haar in ’t water zien vallen by een schipbreuk…evenals een ander. Ik, een mensch, heb haar moeten helpen om aan land te komen.
— Maar…had ze dan moeten vliegen als een meeuw?
— Wel zeker, of…neen, ze had geen lichaam moeten hebben. Wilt ge dat ik u vertel hoe ik kennis met haar