maakte? ’t Was in ’42. Ik was kontroleur van Natal…ben je daar geweest, Verbrugge?
— Ja.
— Welnu, dan weet je dat er peperkultuur in ’t Natalsche is. De pepertuinen liggen te Taloh-Baleh, benoorden Natal, aan de kust. Ik moest ze inspekteeren, en daar ik geen verstand van peper had, nam ik in de prahoe (84) een datoe mee, die er meer van wist. Zyn dochtertje, toen een kind van dertien jaren, ging mee. We zeilden langs de kust, en verveelden ons…
— En toen hebt ge schipbreuk geleden?
— Wel neen, ’t was mooi weer, al te mooi. De schipbreuk waarop je doelt, viel veel later voor. Anders zou ik me niet verveeld hebben. Zoo zeilden we langs de kust, en ’t was stikheet. Zoo’n prauw biedt weinig gelegenheid tot afleiding, en daarby was ik juist in een verdrietige stemming, waartoe veel oorzaken het hare bydroegen. Ik had, primo, een ongelukkige liefde, ten-tweede, een…ongelukkige liefde, tenderde…nu ja, nóg iets van dien aard, enz. Och, dat hoort er zoo by. Maar bovendien bevond ik my in een statie tusschen twee aanvallen van eerzucht. Ik had me koning gemaakt, en was weer onttroond. Ik was op een toren geklommen, en weer op den grond gevallen…ik zal nu maar overslaan hoe dat kwam! Genoeg, ik zat daar in die prauw met een zuur gezicht en slecht humeur, en was, wat de Duitschers noemen: ungeniessbar. Ik vond onder anderen dat het niet te-pas kwam my pepertuinen te laten inspekteeren, en dat ik lang had moeten aangesteld zyn tot gouverneur van een zonnestelsel. Hierby kwam het me voor als zedelyke moord, een geest als den mynen in één prauw te zetten met dien dommen datoe en zyn kind.
Ik moet je zeggen, dat ik anders de maleische Hoofden wèl lyden mocht, en goed met hen overweg kon. Zelfs bezitten zy veel dat my hen doet voortrekken boven de javaansche Grooten. Ja, ik weet wel. Verbrugge, dat je dit niet met my eens bent, er zyn slechts weinigen die ’t me toestemmen…maar dit laat ik nu dáár. (85)