— Dit is te veel van uzelf gevergd! Niet waar, resident?
— De heer Adhipatti. Is. Zeer.
— Goed, maar er is een grens.
— Yverig, sleepte de resident achterna.
— Goed, maar er is een grens, moest Havelaar nogeens zeggen, als om ’t vorige terugteslikken. Als u ’t goed vindt, resident, zullen we plaats in den wagen maken. De baboe kan hier blyven, we zullen haar een tandoe (35) zenden van Rangkas-Betoeng. Myn vrouw neemt Max op den schoot…niet waar, Tine? En dan is er plaats genoeg.
— Het. Is. My.
— Verbrugge, we zullen ook u passage geven, ik zie niet in…
— Wèl! zei de resident.
— Ik zie niet in waarom ge zonder noodzaak te-paard door den modder zoudt klepperen…er is plaats genoeg voor ons allen. We kunnen dan met-een terstond kennis maken. Niet waar, Tine, we zullen ons wel schikken? Hier, Max…kyk eens, Verbrugge, is dat niet een aardig kereltje? Dat is myn kleine jongen…dat is Max!
De resident had met den Adhipatti in de pendoppo plaats genomen. Havelaar riep Verbrugge om hem te vragen wien die schimmel behoorde met roode schabrak? En toen Verbrugge naar den ingang van de pendoppo trad, om te zien welk paard hy bedoelde, legde hy dezen de hand op den schouder, en vroeg:
— Is de Regent altyd zoo dienstyverig?
— ’t Is een kras man voor zyn jaren, m’nheer Havelaar, en u begrypt dat hy gaarne een goeden indruk op u maken zou.
— Ja, dat begryp ik. Ik heb veel goeds van hem gehoord…hy is beschaafd, niet waar?
— O ja…
— En hy heeft een groote familie?
Verbrugge zag Havelaar aan, als begreep hy dezen overgang