Pagina:Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (vyfde druk).djvu/98

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
 

ZEVENDE HOOFDSTUK

 

 

De resident van Bantam stelde den Regent en den kontroleur aan den nieuwen adsistent-resident voor. Havelaar begroette beide beambten hoffelyk. Den kontroleur — er is altyd iets pynlyks in de ontmoeting van een nieuwen chef — zette hy door eenige vriendelyke woorden op zyn gemak, als wilde hy terstond reeds een soort van gemeenzaamheid invoeren, die ’t verkeer zou gemakkelyk maken. Met den Regent was zyn ontmoeting zooals dit behoorde met een persoon die den gouden pajong voert (34) maar die te-gelykertyd zyn «jonger broeder» wezen zou. Met deftige minzaamheid berispte hy hem over zyn te vurigen dienstyver, die in zùlk een weder hem tot aan de grenzen zyner afdeeling gevoerd had, ’tgeen dan ook de Regent, strikt genomen volgens de regelen der etikette, niet had behoeven te doen.


— Waarlyk, mynheer de Adhipatti, ik ben boos op u dat ge u zooveel moeite gegeven hebt om-mynentwil! Ik dacht u eerst te Rangkas-Betoeng aantetreffen.

— Ik wenschte den heer adsistent-resident zoo spoedig mogelyk te zien om vriendschap te sluiten, zei de Adhipatti.

— Zeker, zeker, ik voel me zeer vereerd! Maar ik zie niet gaarne iemand van uw rang en uw jaren zich al te veel inspannen. En te-paard nogal!

— Ja, mynheer de adsistent-resident! Waar de dienst me roept, ben ik nog altyd vlug en sterk.