Pagina:Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (vyfde druk).djvu/326

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

te hebben getracht hem hiertoe te bewegen, zei de resident dat hem niets overbleef dan een onderzoek intestellen naar de gegrondheid van de gedane klachten, en dat hy dus Havelaar verzoeken moest de getuigen te doen oproepen die zyn beschuldigingen konden staven.

Arme lieden die u gewond hadt aan de doornstruiken in den ravyn, hoe angstig zouden uw harten geklopt hebben als ge dezen eisch hadt kunnen hooren!

Arme Verbrugge! Gy, eerste getuige, hoofdgetuige, getuige ex officio, getuige uit kracht van ambt en eed! Getuige, die reeds getuigd hàdt op schrift! Op schrift dat dáár lag, op de tafel, onder Havelaars hand …

Havelaar antwoordde:

"Resident, ik ben adsistent-resident van Lebak, ik heb beloofd de bevolking te beschermen tegen afpersing en geweldenary, ik klaag den Regent aan, en zyn schoonzoon van Parang-Koedjang, ik zal de gegrondheid myner aanklacht bewyzen zoodra me daartoe de gelegenheid wordt gegeven die ik voorstelde in myn brieven, ik ben schuldig aan laster, als myn aanklacht valsch is!"

Hoe ruim Verbrugge ademde!

En hoe vreemd de resident Havelaars woorden vond!

Het onderhoud duurde lang. Met beleefdheid—want beleefd en welopgevoed wàs de heer Slymering—trachtte hy Havelaar te bewegen van zoo verkeerde grondbeginselen aftezien. Maar met even groote beleefdheid bleef deze onverzettelyk. Het slot was dat de resident moest toegeven, en als bedreiging zei, wat voor Havelaar een zegepraal was: dat hy zich dan genoodzaakt vond de bedoelde brieven te brengen onder de aandacht van de Regeering.