vraag, maar je zei me onlangs, toen er spraak was van vergiftiging, dat je de eenige steun was van je zusters te Batavia, niet waar? Ligt dáárin misschien de oorzaak van je vrees, de grond van wat ik altyd halfheid noemde?
— Ja!
— Schryf dat op.
Verbrugge schreef het op: zyn verklaring ligt voor my! (149)
— ’t Is wèl, zei Havelaar, nu weet ik genoeg. En Verbrugge kon gaan.
Havelaar trad naar buiten en speelde met kleinen Max dien hy met byzondere innigheid kuste. Toen mevrouw Slotering vertrokken was, zond hy ’t kind weg en riep Tine in zyn kamer.
— Lieve Tine, ik heb je een verzoek te doen! Ik wenschte dat je met Max naar Batavia ging: ik klaag heden den Regent aan.
En ze viel hem om den hals, en was ongehoorzaam voor het eerst, en riep snikkende:
— Neen Max, neen Max, dat doe ik niet…dat doe ik niet! Wy eten en drinken tezamen!
Had Havelaar ongelyk toen hy beweerde dat zy evenmin recht had op neussnuiten als de vrouwen te Arles?
Hy schreef en verzond den brief waarvan ik hier een afschrift geef. Nadat ik eenigszins de omstandigheden heb geschetst, waarin dit stuk geschreven werd, geloof ik niet noodig te hebben op de kordate plichtsvervulling te wyzen die daarin doorstraalt, evenmin als op de zachtmoedigheid die Havelaar bewoog den Regent in bescherming te nemen tegen al te zware straf. Doch niet zoo overbodig zal ’t wezen, daarby