dat keurslyf en zyn ziel die zich daarin zoo benauwd voelde.
Er waren onder de Hoofden slechts weinigen die van de rondgediende ververschingen iets gebruikten. Havelaar had namelyk met een wenk gelast, de by zoodanige gelegenheid onvermydelyke thee met maniessan (61) rondtedienen. Het scheen dat hy met voordacht na de laatste zinsnede zyner toespraak een rustpunt wilde laten. En hier was reden toe. «Hoe, moesten de Hoofden denken, hy weet reeds dat er zoovelen onze Afdeeling verlieten, met bitterheid in ’t hart? Reeds is hem bekend hoeveel huisgezinnen naar naburige landstreken verhuisden, om de armoede te ontwyken die hier heerscht? En zelfs weet hy dat er zooveel Bantammers zyn onder de benden die in de Lampongs de vaan des opstands hebben ontrold tegen ’t nederlandsch gezag? Wat wil hy? Wat bedoelt hy? Wien gelden zyne vragen?
En er waren er die Radhen Wiera Koesoema, het distriktshoofd van Parang-Koedjang aanzagen. (62) Maar de meesten sloegen de oogen ter-aarde.
«Kom eens hier, Max!» riep Havelaar, die zyn kind gewaar werd, spelende op het erf, en de Regent nam den kleine op den schoot. Maar deze was te wild om daar lang te blyven. Hy sprong weg, en liep den grooten kring rond, en vermaakte de Hoofden door zyn gekeuvel, en speelde met de gevesten van hun krissen. Toen hy by den Djaksa kwam, die de aandacht van ’t kind trok omdat hy sierlyker dan de anderen gekleed was (63) scheen deze iets op ’t hoofd van kleinen Max te wyzen aan den Kliwon die naast hem zat en een gefluisterde opmerking daarover scheen te beamen.
— Ga nu heen, Max, zei Havelaar, papa heeft iets aan die heeren te zeggen.
De kleine liep weg nadat hy met kushandjes gegroet had.