voelde hem te vergelyken, gissen wy dat hy niet ànders zou gesproken hebben, ook wanneer hy nooit de heerlyke dichtstukken van het Oude-Testament gelezen had. Vinden we niet reeds in de verzen die van zyn jeugd dagteekenen, regels als deze, die geschreven waren op den Salak — een der reuzen, maar niet de grootste, onder de bergen van de Preanger Regentschappen — waarin alweder de aanhef de zachtheid zyner aandoeningen teekent, om op-eens overtegaan in ’t naspreken van den donder dien hy onder zich hoort:
’t Gebed klinkt schoon langs berg- en heuvelrij…
Veel meer dan ginds rijst hier het hart naar boven:
Men is zijn God op bergen meer nabij!
Hier schiep Hijzelf altaar en tempelkoren,
Nog door geen tred van ’s menschen voet ontwijd,
Hier doet Hij zich in ’t raat’lend onweer hooren…
En rollend roept Zijn donder: Majesteit![1]
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
…en gevoelt men niet, dat hy de laatste regels niet zóó had kunnen schryven, als hy niet werkelyk had meenen te hooren en te verstaan hoe Gods donder hem die regels in klaterende trilling tegen de wanden van ’t gebergte toeriep?
Maar hy hield niet van verzen. «Het was een leelyk ryglyf» zeide hy, en als hy er toe gebracht werd iets te lezen van wat hy «begaan» had, zooals hy zich uitdrukte, schiep hy er vermaak in, zyn eigen werk te bederven, òf door ’t voortedragen op een toon die ’t belachelyk maken moest, òf door op-eenmaal, vooral by een hoogst-ernstigen passus, aftebreken, en er een kwinkslag tusschen te werpen, die de toehoorders pynlyk aandeed, maar die by hem niets anders was dan een bloedige satire op de onevenredigheid tusschen