omdat er, naar hy meende, een fout was in haar spinsel, waardoor een weddingschap was verloren gegaan tegen de kinderen uit Tjipoeroet. «Hoe was ’t mogelyk, dacht hy, hierover boos te worden op Adinda? Want al hàd zy een fout gesponnen in de koord, en al ware de weddingschap van Badoer tegen Tjipoeroet verloren dáárdoor, en niet door de glasscherf — zoo ondeugend en handig dan geworpen door den kleinen Djamien die zich verschool achter den pagger — had ik zelfs dàn zoo hard mogen wezen tegen haar, en haar noemen met onbehoorlyke namen? Wat zal ’t zyn, als ik sterf te Batavia zonder haar vergeving te hebben gevraagd voor zóó groote ruwheid? Zal ’t niet wezen alsof ik een slecht mensch ben die scheldwoorden werpt op een meisje? En zal niet, als men hoort dat ik gestorven ben in een vreemd land, ieder te Badoer zeggen: het is goed dat Saïdjah stierf, want hy heeft een grooten mond gehad tegen Adinda?»
Zoo namen zyn gedachten een loop die veel verschilde van de vorige overspanning, en onwillekeurig uitten ze zich, eerst in halve woorden binnen’smonds, weldra in een alleenspraak, en eindelyk in den weemoedigen zang waarvan ik hier de vertaling laat volgen. Eerst was myn voornemen wat maat en rym te brengen in die overzetting, doch evenals Havelaar vind ik beter dat keurslyf wegtelaten.
Ik heb de groote zee gezien aan de Zuidkust, toen ik daar was met
myn vader om zout te maken.
Als ik sterf op de zee, en men werpt myn lichaam in het diepe
water, zullen er haaien komen.
Ze zullen rondzwemmen om myn lyk, en vragen: «wie van ons zal
het lichaam verslinden dat daar daalt in het water?»
Ik heb het huis zien branden van Pa-ansoe, dat hyzelf had aange-
stoken omdat hy mata-glap was.