de lucht die hem omgaf, als wilde hy de gestalte omvatten die hem wachten zou onder dien boom. Hy teekende zich Adinda’s gelaat, haar hoofd, haar schouder…hy zag den zwaren kondeh, zoo glinsterend zwart, gevangen in eigen strik, afhangend in haar hals…hy zag haar groot oog, schitterend in donkeren weerschyn…de neusvleugels die ze zoo fier optrok als kind, wanneer hy — hoe was ’t mogelyk! — haar plaagde, en den hoek van haar lippen waarin zy een glimlach bewaarde. Hy zag hare borst, die nu zwellen zou onder de kabaai…hy zag hoe de sarong, die zyzelf geweven had, haar heupen nauw omsloot, en, de dy volgend in gebogen lyn, langs de knie neerviel in heerlyke golving op den kleinen voet…
Neen, hy hoorde weinig van wat men hem zeide. Hy hoorde geheel andere tonen. Hy hoorde hoe Adinda zeggen zou: «zy wèl gekomen, Saïdjah! Ik heb aan u gedacht by spinnen en by weven, en by ’t stampen van de ryst in het blok dat driemaal twaalf kerven draagt van myne hand. Hier ben ik onder den ketapan, den eersten dag der nieuwe maan. Zy wèl gekomen, Saïdjah: ik wil uw vrouw zyn!»
Dàt was de muziek die in zyn ooren weerklonk, en hem belette te luisteren naar al ’t nieuws dat men hem verhaalde op zyn weg.
Eindelyk zag hy den ketapan. Of liever hy zag een donkere plek die veel sterren bedekte voor zyn oog. Dat moest het Djati-bosch wezen, by den boom waar hy Adinda zou weerzien, den volgenden dag na ’t opgaan van de zon. Hy zocht in het duister, en betastte vele stammen. Weldra vond hy een bekende oneffenheid aan de zuidzyde van een boom, en hy legde den vinger in een gleuf die Si-Panteh daarin gehakt had met zyn parang, om den pontianak te bezweren die schuld had aan de tandpyn van Panteh’s moeder, kort voor de geboorte van zyn broertje. Dàt was de ketapan dien hy zocht.