Want ik ben geen vliegenreddende dichter, geen zachtmoedige droomer, zooals de getrapte Havelaar die zyn plicht deed met den moed van een leeuw, en honger lydt met het geduld van een marmot in den winter.
Dit boek is een inleiding…
Ik zal toenemen in kracht en scherpte van wapenen, naarmate het noodig zal wezen…
God geve dat het niet noodig zy!
Neen, ’t zal niet noodig zyn! Want aan U draag ik myn boek op, Willem den derden, Koning, Groothertog, Prins…meer dan Prins, Groothertog en Koning…Keizer van ’t prachtig ryk van Insulinde dat zich daar slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd…
Aan U durf ik met vertrouwen vragen of ’t uw keizerlyke wil is:
Dat Havelaar wordt bespat met den modder van Slymeringen en Droogstoppels?
En dat daarginds Uw meer dan dertig millioenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in UWEN naam? (194)