Naar inhoud springen

Pagina:Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (vyfde druk).djvu/296

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
284

O, ze was gewis tegen den morgenstond in slaap gevallen, vermoeid van ’t waken gedurende den nacht, van ’t waken vele lange nachten door! Zeker had ze niet geslapen sedert weken: zóó was het!

Zou hy opstaan en naar Badoer gaan? Neen! Mocht het schynen alsof er twyfel was aan haar komst?

Als hy den man riep die daarginds zyn buffel naar ’t veld dreef? Die man was te ver. En bovendien Saïdjah wilde niet spreken over Adinda, niet vragen naar Adinda…hy wilde haar weerzien, háár alleen, háár het eerst! O zeker, zéker zou ze nu spoedig komen!

Hy zou wachten, wachten…

Maar als ze ziek was, of…dood?

Als een aangeschoten hert vloog Saïdjah ’t pad op, dat van den ketapan leidt naar het dorp waar Adinda woonde. Hy zag niets en hoorde niets, en toch had hy iets kunnen hooren, want er stonden menschen op den weg by den ingang van het dorp, die riepen: «Saïdjah, Saïdjah

Maar…was ’t zyn haast, zyn drift, die hem belette Adinda’s huis te vinden? Hy was reeds voortgevlogen tot aan ’t einde van den weg waar het dorp ophoudt, en als dolzinnig keerde hy terug, en sloeg zich voor ’t hoofd omdat hy háár huis had kunnen voorbygaan zonder het te zien. Maar weer was hy aan den ingang, en — myn God, was ’t een droom? — weer had hy Adinda’s huis niet gevonden! Nogeens vloog hy terug, en op-eenmaal bleef hy staan, greep met beide handen zyn hoofd, als om daaruit den waanzin wegtepersen die hem beving, en riep luide: «dronken, dronken, ik ben dronken!»

En de vrouwen van Badoer kwamen uit hare huizen, en zagen met deernis den armen Saïdjah daar staan, want zy