Naar inhoud springen

Pagina:Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (vyfde druk).djvu/295

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


Reeds lang zal de zon ondergegaan wezen,
En slapen in de zee, als alles duister is…
En nog altyd zal myn ziel
En myn hart bitter bedroefd zyn…Adinda!


Nog was er niemand op den weg die er leidt van Badoer naar den ketapan.

«Als er niet langer vlinders zullen rondfladderen,
Als de sterren niet meer zullen schitteren,
Als de melatti niet meer welriekend zal wezen,
Als er niet langer bedroefde harten zyn,
Noch wild gedierte in het woud…
Als de zon verkeerd zal loopen,
En de maan vergeten wat oost en west is…
Als dàn Adinda nog niet gekomen is,
Dan zal een engel met blinkende vleugelen
Neerdalen op aarde, om te zoeken wat daar achterbleef.
Dan zal myn lyk hier liggen onder den ketapan
Myn ziel is bitter bedroefd… Adinda!»


Nog was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den ketapan.

«Dan zal myn lyk door den engel gezien worden.
Hy zal het zyn broederen aanwyzen met den vinger:

«Ziet, daar is een gestorven mensch vergeten,
Zyn verstyfde mond kust een melatti-bloem.
Komt, dat wy hem opnemen en ten-hemel dragen,
Hem, die op Adinda gewacht heeft tot hy dood was.
Gewis, hy mag niet daar achterblyven,
Wiens hart de kracht had zóó te beminnen!»

Dan zal nog ééns myn verstyfde mond zich openen
Om Adinda te roepen, die myn hart lief heeft…
Nog éénmaal zal ik de melatti kussen
Die zy me gaf…AdindaAdinda!»


En nog altyd was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den boom.