zei, dat zy op-reis waren geweest, en wel naar Brussel. Dat hy daar voor de Indépendance gewerkt had, maar dat hy er niet had kunnen blyven, omdat zyn artikels oorzaak waren dat het blad aan de fransche grenzen zoo dikwyls werd afgewezen. Dat ze sedert eenige dagen in Amsterdam teruggekeerd waren, omdat Sjaalman hier een betrekking zou krygen…
— Zeker by Gaafzuiger? vroeg ik.
Ja, dat was het! Maar dit was tegengeloopen, zeide zy. Nu, hiervan wist ik meer dan zyzelf. Hy had de Aglaia laten vallen, en was lui, pedant en ziekelyk…precies, dáárom was hy weggejaagd.
— En, ging ze voort, dat hy zeker dezer dagen by my komen zou, en misschien wel juist naar my toe was, om antwoord te vragen op ’t verzoek dat hy my gedaan had.
Ik zei dat Sjaalman maar eens komen zou, maar dat hy niet moest schellen, want dit is zoo lastig voor de meid. Als hy wat wachtte, zei ik, zou de deur wel eens opengaan, als er iemand uit moest. En toen ging ik heen, en nam myn bruidsuikers weer mee, want, ronduit gezegd, het beviel me daar niet. Ik voelde me niet op myn gemak. Een makelaar is toch geen kruier, dunkt me, en ik beweer dat ik er fatsoenlyk uitzie. Ik had mijn jas met bont aan, en toch zat ze daar zoo eenvoudig, en praatte zoo kalm met haar kinderen, alsof ze alleen was. Bovendien ze scheen geschreid te hebben, en ontevreden menschen kan ik niet verdragen. Ook was ’t er koud en ongezellig — zeker omdat de boel weggehaald was — en ik houd veel van gezelligheid in een kamer. Onder het naar-huis gaan besloot ik het met Bastiaans nog eens aantezien, omdat ik niet gaarne iemand op-straat zet.
Nu volgt de eerste week van Stern. Het spreekt vanzelf dat er veel in voorkomt, dat my niet bevalt. Maar ik moet me houden aan artikel twee, en de Rosemeyers hebben ’t