Struikelend over halfvergane bamboe en over stukken van ’t neergevallen dak, baande hy zich een weg naar ’t heiligdom dat hy zocht. En, waarlyk, hy vond nog iets terug van den opstaanden Pagger waarnaast Adinda’s baleh-baleh gestaan had, en zelfs stak in dien pagger nog de bamboezen pin, waaraan ze haar kleed hing als ze zich te slapen legde…
Maar de baleh-baleh was ingestort als het huis, en byna vergaan tot stof. Hy nam een handvol daarvan, drukte het aan zyn geopende lippen, en ademde zeer diep…
Den volgenden dag vroeg hy aan de oude vrouw die hem verpleegd had, waar ’t rystblok was dat er gestaan had op het erf van Adinda’s huis? De vrouw was verheugd dat ze hem hoorde spreken, en liep het dorp rond om dat blok te zoeken. Toen zy den nieuwen eigenaar aan Saïdjah kon aanwyzen, volgde deze haar zwygend, en by ’t rystblok gebracht, telde hy daarop twee en dertig ingekorven strepen…
Toen gaf hy die vrouw zooveel Spaansche-matten als noodig was tot het koopen van een buffel, en verliet Badoer. Te Tjilang-Kahan kocht hy een visschersprauw, en kwam daarmede na eenige dagen zeilens in de Lampongs aan, waar de opstandelingen zich verzetten tegen het nederlandsch gezag. Hy sloot zich aan by een bende Bantammers, niet om te stryden zoozeer als om Adinda te zoeken. Want hy was zacht van aard, en meer ontvankelyk voor droefenis dan voor bitterheid.
Op zekeren dag dat de opstandelingen op-nieuw waren geslagen, doolde hy rond in een dorp dat pas veroverd was door het nederlandsche leger, en dus in brand stond. (146) Saïdjah wist dat de bende die daar vernietigd was geworden, grootendeels uit Bantammers had bestaan. Als een spook waarde hy rond in de huizen die nog niet geheel verbrand waren, en vond het lyk van Adinda’s vader met een klewang-bajonetwonde in de borst. Naast hem zag Saïdjah de drie