— Mintah ampong (66) mynheer de adsistent-resident, ik bezag zyn hoofd omdat mynheer gesproken had.
— Wat drommel heeft zyn hoofd daarmee te maken. Ik weet zelf al niet meer wat ik gezegd heb.
— Mynheer, ik zeide tot den Kliwon…
Tine schoof by: er werd over kleinen Max gesproken.
— Mynheer, ik zeide tot den Kliwon dat de Sienjo (67) een koningskind was.
Dàt deed Tine goed: zy vond het ook!
De Adhipatti bezag ’t hoofd van den kleine, en inderdaad, ook hy zag op de kruin den dubbelen haarwervel die, naar ’t bygeloof op Java, bestemd is een kroon te dragen.
Daar de etikette niet toeliet den Djaksa een plaats aantebieden in tegenwoordigheid van den Regent, nam hy afscheid, en men was eenigen tyd by-een zonder iets aanteroeren dat betrekking had op den «dienst.» Maar op-eenmaal — en dus in stryd met den zoo uitermate hoffelyken volksaard — vroeg de Regent of zekere gelden die de belasting-kollekteur te-goed had, niet konden worden uitbetaald?
— Wel neen, riep Verbrugge, mynheer de Adhipatti weet dat dit niet geschieden mag voor zyn verantwoording afgeloopen is.
Havelaar speelde met Max. Maar er bleek dat dit hem niet belette op ’t gelaat van den Regent te lezen dat Verbrugge’s antwoord hem niet aanstond.
— Kom, Verbrugge, laat ons niet lastig wezen, zeide hy. En hy liet een klerk van ’t kantoor roepen. We zullen dat maar uitbetalen…die verantwoording zal wel goedgekeurd worden.