ge dus myn boek niet schoon vindt, en ge mocht my ontmoeten, houd u dan alsof wy elkander niet kenden.
Neen, zelfs zulk een hoofdstuk «ter afwisseling» komt me door het vergrootglas myner schryvers-ydelheid, hoogst belangryk en zelfs onmisbaar voor, en als ge het oversloegt, en daarna niet naar behooren waart ingenomen met myn boek, zou ik niet aarzelen u dat overslaan te verwyten als oorzaak dat ge myn boek niet kondet beoordeelen, want dat ge juist het essentieele niet gelezen hadt. Zóó zou ik — want ik ben man en schryver — elk hoofdstuk voor essentieel houden, dat gy hadt overgeslagen met onvergeeflyke lezerslichtzinnigheid.
Ik verbeeld me dat uwe vrouw vraagt: «is er nogal wat aan dat boek?» En ge zegt by-voorbeeld — horribile auditu voor my — met de woordenrykheid die eigen is aan gehuwde mannen:
— Hm…zóó…ik weet nog niet.
Welnu, barbaar, lees verder! Het belangryke staat juist voor de deur. En met een bevende lip staar ik u aan, en meet de dikte van de omgeslagen bladen, en ik zoek op uw gelaat naar den weerschyn van ’t hoofdstuk «dat zoo mooi is»…
Neen, zeg ik, hy is er nog niet. Straks zal hy op springen, in vervoering iets omhelzen, zyn vrouw misschien…
Maar ge leest verder. Het «mooie hoofdstuk» moet voorby wezen, dunkt me. Ge zyt in ’t minst niet opgesprongen, hebt niets omhelsd…
En al dunner wordt de bundel bladen onder uw rechterduim, en al schraler wordt myn hoop op die omhelzing…ja, waarachtig, ik had zelfs staat-gemaakt op een traan!
En ge hebt den roman uitgelezen tot «waar ze elkaar krygen»