TWINTIGSTE HOOFDSTUK
’t Was avend. Tine zat te lezen in de binnengalery, en Havelaar teekende een borduurpatroon. Kleine Max tooverde een legprent in elkaar, en maakte zich driftig omdat hy niet vinden kon: «het rooie lyf van die mevrouw.»
— Zou ’t nu zóó goed wezen, Tine? vroeg Havelaar. Kyk, ik heb dien palm wat grooter gemaakt…’t is nu juist the line of beauty van Hogarth, niet waar?
— Ja, Max! Maar die vetergaten staan te dicht op elkander.
— Zoo? En die anderen strooken dan? Max, laat me je broekjen eens zien! Ei, heb je die strook aan? Ach, ik weet nog waar je die geborduurd hebt, Tine!
— Ik niet. Waar dan?
— ’t Was in den Haag, toen Max ziek was en we zoo geschrokken waren omdat de dokter zei dat hy een zoo ongewoon gevormd hoofd had, en dat er zooveel zorg vereischt werd om aandrang naar de hersenen te voorkomen, juist in die dagen was je bezig aan die strook.
Tine stond op, en kuste den kleine.
— Ik hèb haar buik, ik hèb haar buik! riep ’t kind vroolyk, en de rooie mevrouw was kompleet.