Pagina:Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (vyfde druk).djvu/187

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
175

kort en brusk gemaakt heb. We moeten ons dat: «hy is een dief» eenigszins omzwachteld voorstellen. De strekking der gelykenis blyft waar. Wanneer we genoodzaakt zyn iemand zekere eigenschappen toe te kennen die aanspraak geven op achting, eerbied of ontzag, dan doet het ons genoegen naast die eigenschappen iets te ontdekken, dat ons van den verschuldigden cyns voor een gedeelte of geheel ontslaat. «Voor zulk een dichter zou men ’t hoofd buigen, maar…hy slaat zyn vrouw!» (100) Ziet ge, dan gebruiken wy gaarne de blauwe plekken van die vrouw als voorwendsel om ons hoofd overeind te houden, en in ’t eind doet het ons zelfs pleizier dat hy ’t mensch slaat, wat toch anders heel leelyk is. Zoodra wy erkennen moeten dat iemand hoedanigheden bezit die hem de eer van een voetstuk waardig maken, zoodra we zyn aanspraken daarop niet langer kùnnen loochenen zonder doortegaan voor onkundig, gevoelloos, of nayverig…dan zeggen we ten-laatste: «goed, zet hem er op!» Maar reeds onder dat opzetten, en als hyzelf nog meent dat we verrukt staan over zyn uitstekendheid, hebben we reeds den strik gelegd in den lazzo die dienen moet om hem by de eerste gunstige gelegenheid naar-beneden te halen. Hoe meer mutatie onder de inhabers der voetstukken, hoe grooter de kans voor anderen om óók eens aan de beurt te komen, en dit is zóó waar dat wy uit gewoonte en tot oefening — even als een jager die op kraaien schiet, welke hy toch liggen laat — ook die standbeelden gaarne neerhalen, welker piedestal nooit door ons kan bestegen worden. Kappelman die zich voedt met zuurkool en scharrebier, zoekt verheffing in de klacht: «Alexander wàs niet groot…hy was onmatig» zonder dat er voor Kappelman de minste kans bestaat ooit met Alexander te konkurreeren in wereldverovering.


Hoe dit zy, ik ben zeker dat velen nooit op ’t denkbeeld zouden gekomen zyn, den generaal Vandamme voor zoo dapper te houden, als zyn dapperheid niet had kunnen dienen tot voertuig van ’t altyd daarby gevoegde: «maar…zyn zedelykheid!» En tevens, dat deze onzedelykheid niet zoo hoog zou opgenomen zyn door de velen die zelf niet zoo onaan-