Pagina:Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (vyfde druk).djvu/306

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

—Ja, maar hy heeft myn echtgenoot slechts kort behandeld, omdat deze kort na zyn komst gestorven is. Ik durfde den dokter myn vermoeden niet meedeelen, omdat ik wegens myn toestand voorzag deze plaats niet spoedig te kunnen verlaten, en bevreesd was voor wraak. Ik heb gehoord dat gy even als myn echtgenoot u verzet tegen de misbruiken die hier heerschen, en daarom heb ik geen gerust oogenblik. Ik had dit alles voor u willen verbergen om u en mevrouw niet angstig te maken, en bepaalde my dus tot het bewaken van tuin en erf, opdat geen vreemden toegang zouden hebben tot de keuken.

Nu werd het Tine duidelyk waarom mevrouw Slotering haar eigen huishouding was blyven voeren, en zelfs geen gebruik had willen maken van de keuken "die toch zoo ruim was."

Havelaar liet den kontroleur roepen. Intusschen richtte hy aan den geneesheer te Serang, een verzoek om opgave der verschynselen by Sloterings dood. Het antwoord dat hy op deze vraag bekwam, was niet in den geest der vermoedens van de weduw. Volgens den arts was Slotering gestorven aan een "abcès in de lever." Het is me niet gebleken of zoodanige kwaal zich zoo kan openbaren op-eenmaal, en den dood veroorzaken in weinige uren? Ik geloof hier te moeten achtslaan op de verklaring van mevrouw Slotering dat haar echtgenoot vroeger altyd gezond geweest was. Doch als men geen waarde hecht aan zoodanige verklaring—omdat de opvatting van 't begrip: gezondheid, vooral in de oogen van niet-geneeskundigen, zeer onderwerpelyk is—blyft toch de gewichtige vraag bestaan, of iemand die heden sterft aan een "abcès in de lever" zich gister kon te-paard zetten met het doel om een bergachtige landstreek te inspekteeren die in sommige richtingen twintig uren breed is? De arts die Slotering behandelde kan een bekwaam geneesheer geweest zyn, en zich niettemin vergist hebben in 't beoordeelen van de verschynselen der ziekte, onvoorbereid als hy was op 't vermoeden van misdaad. (151)