Maar hy beklaagde zich ten-onrechte. Want nog was de zon niet opgegaan, nog had het oog van den dag geen blik geworpen op de vlakte. Wel verbleekten de sterren daar omhoog, beschaamd dat er spoedig een eind komen zou aan haar heerschappy...wel vloeiden er vreemde kleuren over de toppen der bergen, die donkerder schenen naarmate ze scherper afstaken op lichteren grond...wel vloog er hier-en-daar door de wolken in het oosten iets gloeiends — pylen van goud en van vuur die heen-en-weer werden geschoten, evenwydig aan de kim — maar ze verdwenen weer en schenen neertevallen achter de ondoordringbare gordyn die nog altyd den dag bleef verbergen voor de oogen van Saïdjah.
Toch werd het allengs lichter en lichter om hem heen. Hy zag reeds het landschap, en reeds kon hy de kuif onderscheiden van het klappa-boschje waarin Badoer verscholen ligt... daar sliep Adinda!
Neen, ze sliep niet meer! Hoe zou ze kunnen slapen? Wist ze niet dat Saïdjah haar wachten zou? Gewis, ze had niet geslapen den ganschen nacht! Zeker had de dorpswacht geklopt aan hare deur, om te vragen waarom de pelitah voortbrandde in haar huisjen, en met lieven lach had ze gezegd dat een gelofte haar wakker hield om den slendang afteweven waaraan ze bezig was, en die gereed moest zyn voor den eersten dag der nieuwe maan...
Of ze had den nacht doorgebracht in ’t donker, zittend op haar rystblok, en tellende met begeerigen vinger dat er wel waarlyk daarin zes-en-dertig diepe strepen stonden gekorven naast elkander. En ze had zich vermaakt met kunstigen schrik of ze zich misschien verrekende, of er wellicht nog eene ontbrak, om nogeens, en nogeens, en telkens weder te genieten van de heerlyke zekerheid dat er wel degelyk driemaal twaalf manen waren voorbygegaan sedert Saïdjah haar zag voor het laatst.