Pagina:Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy (vyfde druk).djvu/38

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
26


En ’t genot van de eerste jeugd,
Vaak geroemd en hoog geprezen,
Kan wel hier myn deel niet wezen:
’t Eenzaam harte kent geen vreugd.
Steil en doornig zyn myn paden,
Onspoed drukt me diep ter-neer,
En de last my opgeladen
Knelt me, en doet het hart me zeer…
Laat het slechts myn tranen tuigen,
Als zoo menig moed’loos uur
Me in den boezem der Natuur,
’t Hoofd zoo treurig neer doet buigen…

Vaak, als my de moed ontzonk,
Is de zucht me schier ontvloden:
«Vader! schenk me by de dooden,
«Wat het leven my niet schonk!
«Vader! geef me aan gene zyde,
«Als de mond des doods my kust,
«Vader! geef me aan gene zyde
«Wat ik hier niet smaakte…Rust!»

Maar, bestervend op myn lippen,
Steeg de beê niet tot den Heer…
’k Boog wel beî myn knieën neer,
’k Voelde wel een zucht me ontglippen,
Maar het was: «nog niet, o Heer!
«Geef my eerst myn moeder weer!»