anders te kunnen dienen dan ik hier deed…ik die voor deze wyze van dienen ben gestraft met berisping, met een ruïneuze en deshonorante overplaatsing…met den last om de arme lieden te verraden die op myn loyauteit vertrouwden — met de keus alzoo tusschen oneer en broodsgebrek! — dat ik na dit alles met moeite en zorg elk voorkomend geval te toetsen had aan myn plicht, en dat de eenvoudigste zaak my zwaar viel, geplaatst als ik was tusschen myn geweten en de principes van ’t Gouvernement waaraan ik trouw schuldig ben zoolang ik niet ontheven ben van myn ambt.
Deze moeielykheid openbaarde zich vooral by ’t antwoord dat ik geven moest aan klagers.
Eens toch had ik beloofd niemand te zullen overleveren aan de rankune zyner hoofden! Eenmaal had ik — onvoorzichtig genoeg! — myn woord ten borg gesteld voor de rechtvaardigheid van ’t Gouvernement.
De arme bevolking kon niet weten dat die belofte en die borgstelling gedesavoueerd waren, en dat ik arm en onmachtig alleen stond met myn zucht voor recht en menschelykheid.
En men ging met klagen voort!
Het was grievend, na de ontvangst der kabinetsmissive van 23 Maart, dáár te zitten als vermeende toevlucht, als machtelooze beschermer.
Het was hartverscheurend de klachten aantehooren over mishandeling, uitzuiging, armoede, honger…terwyl ikzelf nu met vrouw en kind honger en armoede te-gemoet ga.
En ook ’t Gouvernement mocht ik niet verraden. Ik mocht tot die arme lieden niet zeggen: «gaat en lydt, want het Bestuur wil dat gy gekneveld wordt!» Ik mocht myn onmacht niet erkennen, één als ze was met de schande en de gewetenloosheid der raadgevers van den Gouverneur-generaal.
Ziehier wat ik antwoordde:
- «Terstond kan ik u niet helpen! Doch ik zal naar Batavia gaan, ik zal den Grooten-Heer spreken over uw ellende. Hy is rechtvaardig, en hy zal u bystaan. Gaat voorloopig rustig naar huis…verzet u niet…ver-