viel my ’t behandelen dezer bladen oneindig zwaarder nog dan in 1859, al zy ’t dan dat ook toen reeds de pynlyke bitterheid herhaaldelyk dreigde de overhand te nemen. Hier-en-daar komt ze — op bladz. 131, byv. — hoe gaarne ook teruggehouden, voor den dag. Wie overigens begeert m’n stemming te kennen by de oprakeling der herinneringen die ’t gebeurde te Lebak en wat daarop gevolgd is, in my opwekt, wordt verwezen naar m’n eerste brochure over Vryen-arbeid. [1]
En…by al ’t verdriet over de aanhoudende mislukking van m’n pogingen, de smart over ’t verlies van háár die aan m’n zyde zoo heldhaftig den stryd tegen de wereld opnam, en niet dáár wezen zal wanneer eindelyk het uur van triumf geslagen is!
Het uur van triumf, lezer. Want, het moge u bevreemden of niet, overwinnen zàl ik! Ten-spyt van ’t gekunstel en geknoei der Staatsmannetjes aan wien Nederland z’n hoogste belangen toevertrouwt. Ten spyt onzer zotte Grondwet die premien uitlooft op middelmatigheid of erger, een instelling die alles weert wat de nu alom erkende verrotting in ons Staatswezen zou kunnen genezen. Ten-spyt van de velen die belang hebben by Onrecht. Ten-spyt van laaghartige afgunst op m’n „schryftalent”…heet het zoo niet? Ik ben geen schryver, heeren boekenmakers die volstrekt in my een kollega en konkurrent wilt zien, gelooft me toch! Ten-spyt van plompen laster die niets te grof en te ongerymd acht om m’n stem te smoren en m’n invloed te breken. Ten-spyt eindelyk van de jammerlyke flauwhartigheid der Natie die dat alles by voortduring blyft gedoogen…overwinnen zàl ik!
Er zyn in den laatsten tyd schryvers opgestaan, die me verwyten dat ik niets of niet genoeg heb uitgericht, niets of niet genoeg veranderd, niets of niet genoeg tot-stand gebracht. Straks zal ik terugkomen op de bron waaruit zulke beschuldigingen voortkomen. Wat de zaak zelf aangaat…ik erken volmondig dat er in Indie niets verbeterd is. Maar…veranderd? De lieden die, eerst onmiddelyk na den Havelaar, en vervolgens uit kracht van ons armzalig grondwettelyk baskule-systeem, gebruik maken van de door dat boek opgewekte beweging om zich op ’t kussen te zetten, hebben niets gedaan dan veranderen. Dit moest immers wel? Hun staatkunstenmakers-métier bracht het mee. Het gedeeltelyk onbekwame, gedeeltelyk niet zeer intègre volkje dat na ’60 „naarboven viel uit gebrek aan zwaarte” begreep dat er iets gedaan moest worden, al deden ze liever ’t goede niet, dat dan ook — dit erken ik mèt hen — naar zelfmoord zou gesmaakt hebben. Recht-doen aan den mishandelden Javaan was gelykbeteekenend met Havelaars verheffing, en dit ware den meesten een vonnis. [2] Toch moest er schyn geleverd worden van werkzaamheid in nieuwe richting, en aan ’t van