Max Havelaar/NEGENDE HOOFDSTUK

Uit Wikisource
of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy
Vyfde drukEerste druk
Rotterdam: Elsevier, 1881.Amsterdam: J. de Ruyter, 1860.
[ 129 ]
 

NEGENDE HOOFDSTUK

 

 

Ik gaf er veel voor, met juistheid te weten, lezer, hoe lang ik nu een heldin in de lucht zou kunnen laten zweven, voor ge, by de beschryving van een kasteel, myn boek moedeloos uit de hand zoudt leggen, zonder te wachten tot het mensch op den grond kwam? Als ik in myn verhaal zulk een luchtsprong noodig had, zou ik voorzichtigheidshalve nog altyd een eerste verdieping kiezen als uitgangspunt van haar sprong, en een kasteel waarvan weinig te zeggen viel. Wees echter voorloopig gerust: Havelaars huis had geen verdieping, en de heldin van myn boek — goede hemel, de lieve trouwe anspruchlose Tine, een heldin! — is nooit uit een venster gesprongen.


Toen ik ’t vorig hoofdstuk sloot met een aanwyzing op wat afwisseling in het volgende, was dit eigenlyk meer een oratorische kunstgreep, en om een slot te maken dat goed «knipte» dan wel omdat ik inderdaad meende dat het volgend hoofdstuk alleen «ter afwisseling» waarde hebben zou. Een schryver is ydel als…een man. Spreek kwaad van zyn moeder of van de kleur zyner haren, zeg dat hy een amsterdamsch accent heeft — wat nooit een Amsterdammer toestemt — wellicht vergeeft hy u die dingen. Maar…roer nooit aan de buitenzy van ’t kleinste onderdeel eener byzaak van iets dat er lag naast zyn geschryf…want dàt vergeeft hy u niet! Als [ 130 ]ge dus myn boek niet schoon vindt, en ge mocht my ontmoeten, houd u dan alsof wy elkander niet kenden.


Neen, zelfs zulk een hoofdstuk «ter afwisseling» komt me door het vergrootglas myner schryvers-ydelheid, hoogst belangryk en zelfs onmisbaar voor, en als ge het oversloegt, en daarna niet naar behooren waart ingenomen met myn boek, zou ik niet aarzelen u dat overslaan te verwyten als oorzaak dat ge myn boek niet kondet beoordeelen, want dat ge juist het essentieele niet gelezen hadt. Zóó zou ik — want ik ben man en schryver — elk hoofdstuk voor essentieel houden, dat gy hadt overgeslagen met onvergeeflyke lezerslichtzinnigheid.


Ik verbeeld me dat uwe vrouw vraagt: «is er nogal wat aan dat boek?» En ge zegt by-voorbeeld — horribile auditu voor my — met de woordenrykheid die eigen is aan gehuwde mannen:


— Hm…zóó…ik weet nog niet.


Welnu, barbaar, lees verder! Het belangryke staat juist voor de deur. En met een bevende lip staar ik u aan, en meet de dikte van de omgeslagen bladen, en ik zoek op uw gelaat naar den weerschyn van ’t hoofdstuk «dat zoo mooi is»


Neen, zeg ik, hy is er nog niet. Straks zal hy op springen, in vervoering iets omhelzen, zyn vrouw misschien…


Maar ge leest verder. Het «mooie hoofdstuk» moet voorby wezen, dunkt me. Ge zyt in ’t minst niet opgesprongen, hebt niets omhelsd…


En al dunner wordt de bundel bladen onder uw rechterduim, en al schraler wordt myn hoop op die omhelzing…ja, waarachtig, ik had zelfs staat-gemaakt op een traan!


En ge hebt den roman uitgelezen tot «waar ze elkaar krygen» [ 131 ]toe, en ge zegt — een andere vorm, van welsprekendheid in den echtestaat — geeuwend:


— Zóó…zóó! ’t Is een boek dat…hm! Och, ze schryven zoo véél tegenwoordig!


Maar weet ge dan niet, ondier, tyger, Europeaan, lezer, weet ge dan niet dat ge daar een uur hebt doorgebracht met byten op myn geest als op een tandenstoker? Met knagen en kauwen op vleesch en been van uw geslacht? Menscheneter, daarin stak myn ziel, myn ziel die ge hebt vermaald als eens gegeten gras! ’t Was myn hart dat ge daar hebt opgeslikt als een versnapering! Want in dat boek had ik dat hart en die ziel neergelegd, en er vielen zooveel tranen op dat handschrift, en myn bloed week weg uit de âren naarmate ik voortschreef, en ik gaf u dat alles, en dat kocht ge voor weinige stuivers…en ge zegt: hm!


De lezer begrypt dat ik hier niet spreek van myn boek.


Zoodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaart te spreken…

 

 

— Wie is dat, Abraham Blankaart? vroeg Louise Rosemeyer, en Frits vertelde het haar, wat me groot genoegen deed, want dit gaf my gelegenheid eens optestaan en, voor dien avend althans, een eind te maken aan de voorlezing. Ge weet dat ik makelaar in koffi ben — Lauriergracht N°. 37 — en dat ik alles over heb voor myn vak. Ieder zal dus kunnen nagaan, hoe weinig ik tevreden was met het werk van Stern. Ik had op koffi gehoopt, en hy gaf ons…ja, de hemel weet, wàt!


Met zyn opstel heeft hy ons al drie kransavenden bezig [ 132 ]gehouden, en, wat het ergste is, de Rosemeyers vinden het mooi. Zoo zeggen ze, ten-minste. Als ik een aanmerking maak, beroept hy zich op Louise. «Háár goedkeuring, zegt hy, weegt hem zwaarder dan alle koffi van de wereld, en bovendien: «als ’t hart me gloeit…enz. — Zie deze tirade op bladzy zooveel, of liever, zie ze niet. — Daar sta ik dan, en weet niet wat te doen! Dat pak van Sjaalman is een waar Trojaansch paard. Ook Frits wordt er door bedorven. Hy heeft, naar ik bemerk, Stern geholpen, want die Abraham Blankaart is veel te hollandsch voor een Duitscher. (75) Beiden zyn ze zoo pedant, dat ik waarlyk met de zaak verlegen word. Het ergste is, dat ik met Gaafzuiger een overeenkomst heb aangegaan voor het uitgeven van een boek dat over de koffiveilingen moet handelen — heel Nederland wacht er op — en daar gaat me nu die Stern een heel anderen weg uit! Gister zeide hy: «wees gerust, alle wegen leiden naar Rome. Wacht nu eerst het slot van de inleiding af — is dat alles nog maar inleiding — ik beloof u — hy zeide eigenlyk: «ik verspreek u» — dat ten-slotte de zaak zal neerkomen op koffi, koffi, op niets dan koffi! Denk aan Horatius, ging hy voort, heeft niet hy reeds gezegd: omne tulit punctum, qui miscuit…koffi met wat anders? Handelt gyzelf niet even zoo, als ge suiker en melk in uw kopje doet?»


En dan moet ik zwygen. Niet omdat hy gelyk heeft, maar omdat ik aan de firma Last & Co verplicht ben zorgtedragen dat de oude Stern niet vervalle in Busselinck & Waterman, die hem slecht zouden bedienen omdat het knoeiers zyn.


By u, lezer, stort ik myn hart uit, en opdat ge na het lezen van Stern’s geschryf — heb ge ’t werkelyk gelezen? — uwen toorn niet zoudt uitstorten over een onschuldig hoofd — want ik vraag u, wie zal een makelaar nemen, die hem voor menscheneter uitscheldt? — hecht ik er aan, dat ge overtuigd zyt van myn onschuld. Ik kan toch dien Stern niet uit de firma van myn boek dringen, nu de zaken eenmaal zóóver zyn dat Louise Rosemeyer, als ze uit de kerk komt — [ 133 ]de jongens schynen haar optewachten — vraagt of hy wat vroeg komen zal dien avend, om toch recht veel van Max en Tine voortelezen?


Maar omdat ge het boek hebt gekocht of gehuurd in ’t vertrouwen op den deftigen titel die wat degelyks belooft, erken ik uw aanspraken op wat goeds voor uw geld, en daarom schryf ikzelf nu eens weer een paar hoofdstukken. Ge zyt niet in den krans van de Rosemeyers, lezer, en dus gelukkiger dan ik die alles moet aanhooren. U staat het vry, de hoofdstukken overteslaan, die naar duitsche opgewondenheid rieken, en u alleen bezig te houden met wat geschreven is door my, die een deftig man ben, en makelaar in koffi.


Met bevreemding heb ik uit Stern’s geschryf vernomen — en uit Sjaalman’s pak heeft hy me aangetoond dat het waar was — dat er in die afdeeling Lebak geen koffi wordt geplant. Dit is zeer verkeerd, en ik zal myn moeite ruim beloond achten, als de Regeering door myn boek op die fout wordt opmerkzaam gemaakt. Uit de papieren van Sjaalman zou blyken, dat de grond in die streken voor de koffikultuur niet geschikt is. Maar hierin ligt volstrekt geen verschooning, en ik beweer dat men zich schuldig maakt aan onvergeeflyk plichtverzuim omtrent Nederland in ’t algemeen en de koffimakelaars in ’t byzonder, ja omtrent de Javanen zelf, door niet, òf dien grond te veranderen — de Javaan heeft toch niets anders te doen — òf, als men meent dit niet te kunnen, de menschen die dáár wonen, te zenden naar andere streken waar de grond wèl goed is voor koffi.


Ik zeg nooit iets wat ik niet goed overwogen heb, en durf beweren dat ik hier met kennis van zaken spreek, daar ik over dit stuk rypelyk heb nagedacht, vooral sedert het hooren der preek van dominee Wawelaar in den bidstond voor ’t bekeeren der heidenen.


Dat was woensdag avend. Ge moet weten, lezer, dat ik [ 134 ]myn plichten als vader stipt vervul, en dat de zedelyke opleiding myner kinderen me zeer na aan het hart ligt. Daar nu Frits sedert eenigen tyd in toon en manieren iets heeft aangenomen, dat me niet bevalt — ’t komt alles uit dat verwenschte pak! — heb ik hem eens goed onder-handen genomen, en gezegd:

«Frits, ik ben niet over je tevreden! Ik heb je altyd het goede voorgehouden, en toch wyk je van den rechten weg af. Je bent pedant en lastig, en maakt verzen, en je hebt Betsy Rosemeyer een zoen gegeven. De vreeze des Heeren is ’t beginsel van alle wysheid, je moet dus de Rosemeyers niet zoenen, en niet zoo pedant wezen. Zedeloosheid brengt ten verderve, jongen. Lees in de Schrift, en let eens op dien Sjaalman. Hy heeft de wegen van den Heer verlaten: nu is hy arm, en woont op een klein kamertje…ziedaar de gevolgen van onzedelykheid en slecht gedrag! Hy heeft verkeerde artikels in de Indépendance geschreven en de Aglaia laten vallen. Zoo gaat het, als men wys is in zyn eigen oogen. Hy weet nu niet eens hoe laat het is, en zyn jongetje heeft maar een half broekjen aan. Bedenk dat je lichaam een tempel Gods is, en dat je vader altyd hard heeft moeten werken voor den kost — ’t is de waarheid! — sla dus ’t oog naar boven, en tracht optegroeien tot een fatsoenlyk makelaar, als ik naar Driebergen ga. En let toch op al de menschen die niet hooren willen naar goeden raad, die godsdienst en zedelykheid met voeten trappen, en spiegel je aan die menschen. En stel je niet gelyk met Stern, wiens vader zoo ryk is, en die altyd geld genoeg zal hebben, al wil hy geen makelaar worden, en al doet hy nu-en-dan eens wat verkeerds. Bedenk toch dat al het kwade gestraft wordt: zie maar weer dien Sjaalman die geen winterjas heeft, en er uitziet als een komediespeler. Luister toch goed in de kerk, en zit daar niet zoo heen-en-weer te draaien op je bank, alsof ’t je verveelde, jongen, want…wat moet God daarvan denken? De kerk is Zyn heiligdom, zie je? En wacht geen jonge meisjes op als ’t uit is, want dit neemt de stichting weg. Maak ook Marie niet aan ’t lachen, als ik by ’t ontbyt uit de Schrift [ 135 ]lees. Dat komt in een fatsoenlyk huishouden niet te-pas. Ook heb je poppetjes geteekend op ’t legblad van Bastiaans, toen de man weer niet binnen was — omdat hy telkens de jicht heeft — dat houdt de menschen op ’t kantoor van hun werk, en er staat in Gods Woord dat zulke dwaasheden ten-verderve leiden. Die Sjaalman deed ook verkeerde dingen toen hy jong was: hy heeft als kind op de Westermarkt een Griek geslagen…nu is hy lui, pedant en ziekelyk, ziedaar! Maak dus niet zoo altyd grappen met Stern, jongen: syn vader is ryk, moet je denken. Houd je alsof je ’t niet zag, als hy gezichten trekt tegen den boekhouder. En als hy buiten ’t kantoor met verzen bezig is, zeg hem dan zoo-eens, dat hy ’t hier by ons zoo goed heeft, en dat Marie pantoffels voor hem heeft geborduurd met echte floszy. Vraag hem — zoo-eens uit jezelf, weetje? — of hy gelooft dat zyn vader by Busselinck & Waterman gaan zal, en zeg hem dat het knoeiers zyn. Zieje, dat is men zyn naaste schuldig — zoo breng je hem op den goeden weg, meen ik — en…al dat verzenmaken is gekheid. Wees toch braaf en gehoorzaam, Frits, en trek de meid niet aan de rokken, als ze thee brengt op ’t kantoor, en maak me niet te-schande, want dan stort ze, en Paulus zegt dat nooit een zoon verdriet moet doen aan zyn vader. Ik bezoek twintig jaar de beurs, en durf zeggen dat ik geacht ben by myn pilaar. Hoor dus naar myn vermaningen, Frits, en wees braaf, en haal je hoed, en trek je jas aan, en ga mee naar den bidstond, dat zal je goed doen!»


Zóó heb ik gesproken, en ik ben overtuigd dat ik indruk op hem gemaakt heb, vooral daar dominee Wawelaar tot onderwerp van zyn rede had gekozen: de liefde Gods, blykbaar uit Zyn toorn tegen ongeloovigen, naar aanleiding van Samuels berisping aan Saul: Sam. XV: 33b.


By ’t aanhooren van die predikatie, dacht ik gedurig hoe hemelsbreed toch het verschil is tusschen menschelyke en goddelyke wysheid. Ik zeide reeds dat er in het pak van Sjaalman, onder veel vodden, toch ook een en-ander was, dat [ 136 ]in ’t oog viel door degelykheid van redeneering. Maar, och, hoe weinig heeft toch zoo-iets te beduiden, als men ’t vergelykt by een taal als van dominee Wawelaar! En niet uit eigen kracht — want ik ken Wawelaar, en houd hem voor iemand die waarlyk niet hoog vliegt — neen, door de kracht die van boven komt. Dit onderscheid bleek te duidelyker, omdat hy sommige punten aanroerde, die ook door Sjaalman behandeld waren, want ge hebt gezien dat er in zyn pak veel over Javanen en andere heidenen voorkwam. Frits zegt dat de Javanen geen heidenen zyn, maar ik noem ieder die een verkeerd geloof heeft, een heiden. Want ik houd me aan Jezus Christus, en dien gekruist, en dit zal elk fatsoenlyk lezer ook wel doen.


Zoowel omdat ik uit Wawelaars redevoering myn meening heb geput omtrent het ongeoorloofde der intrekking van de koffikultuur te Lebak, waarop ik straks zal terugkomen, als omdat ik als eerlyk man niet wil, dat de lezer volstrekt niets ontvange voor zyn geld, zal ik hier eenige brokstukken uit de preek meedeelen, die al byzonder treffend waren.


Hy had kortelyk Gods liefde uit de aangehaalde tekstwoorden bewezen, en was al zeer spoedig overgegaan tot het punt, waarop ’t hier eigenlyk aankwam, de bekeering namelyk van Javanen, Maleiers, en hoe al dat volk heeten moge. Ziehier wat hy daarvan zeide:


«Zóó, myn geliefden, was de heerlyke roeping van Israel — hy bedoelde het uitroeien der bewoners van Kanaän — en zóó is de roeping van Nederland! Neen, er zal niet gezegd worden dat het licht dat ons bestraalt, wordt weggezet onder de korenmaat, en niet ook dat wy gierig zyn in het meedeelen van het brood des eeuwigen levens! Slaat het oog op de eilanden des Indischen Oceaans, bewoond door millioenen en millioenen kinderen des verstooten zoons — en des te-recht verstooten zoons — van den edelen God gevalligen Noach! Dáár kruipen zy rond in de walgelyke slangenholen [ 137 ]van heidensche onkunde, daar buigen zy het zwarte kroesharige hoofd onder het juk van eigenbelangzuchtige priesters! Dáár aanbidden zy God onder aanroeping van een valschen profeet, die een gruwel is voor de oogen des Heeren! En, geliefden, zelfs zyn er die, als ware het niet genoeg een valschen profeet te gehoorzamen, zelfs zyn er die een anderen God, wat zeg ik, die goden aanbidden, goden van hout of steen, die zyzelf gemaakt hebben naar hun beeld, zwart, afschuwelyk, met platte neuzen en duivelachtig! ja, geliefden, byna beletten my de tranen hier voorttegaan, nog dieper is de verdorvenheid van Cham’s geslachte! Er zyn er onder hen, die geen God kennen, onder welken naam ook! Die meenen dat het voldoende is, de wetten te gehoorzamen der burgerlyke maatschappy! Die een oogstlied, waarin ze hun vreugde uitdrukken over het welslagen van hunnen arbeid, beschouwen als voldoenden dank aan het Opperwezen dat dien oogst rypen liet! Er leven daar verdoolden, myne geliefden — wanneer zulk een gruwelyk bestaan den naam van leven dragen mag! — daar vindt men wezens die beweren dat het voldoende is, vrouw en kind lieftehebben en van hunnen naaste niet te nemen wat hun niet behoort, om ’s avends gerust het hoofd te kunnen nederleggen ter-slape! Yst ge niet by dit tafereel? Krimpt uw hart niet in-een by het bedenken wat het lot wezen zal van al die dwazen, zoodra de bazuine schallen zal, die de dooden oproept ter scheiding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen? Hoort ge niet — ja, gy hoort het, want uit de voorgelezen tekstwoorden hebt gy gezien dat uw God is een machtig God, en een God der gerechte wrake — ja, gy hoort het gekraak der beenderen en het geknetter der vlammen in het eeuwig Gehenna waar weeninge is, en tandengeknars! Dáár, dáár branden zy, en vergaan niet, want eeuwig is de straffe! Dáár lekt de vlam met nooit voldane tong aan de gillende slachtoffers van het ongeloof! Dáár sterft de worm niet, die hunne harten dóór en dóór knaagt, zonder ooit die te vernietigen, opdat er steeds een hart te knagen overblyve in de borst van den Godverzaker! Ziet, hoe men het zwarte vel afstroopt van het ongedoopte [ 138 ] kind dat, nauwelyks geboren, werd weggeslingerd van de borst der moeder, in den poel der eeuwige verdoemenis…


Toen viel er een juffrouw flauw…


«Maar, geliefden, ging dominee Wawelaar voort, God is een God van liefde! Hy wil niet dat de zondaar verloren ga, maar dat hy zalig worde met de genade, in Christus, door het geloof! En daarom is Nederland uitverkoren om van die rampzaligen te redden wat er van te redden is! Dáártoe heeft Hy in Zyn onnaspeurlyke Wysheid aan een land, klein van omvang, maar groot en sterk door de kennisse Gods, macht gegeven over de bewoners dier gewesten, opdat zy door het heilig nooit volprezen Evangelium worden gered van de straffen der helle! De schepen van Nederland bevaren de groote wateren, en brengen beschaving, godsdienst, Christendom, aan den verdoolden Javaan! Neen, ons gelukkig Nederland begeert niet voor zich alleen de zaligheid: wy willen die ook mededeelen aan de ongelukkige schepselen op verre stranden, die daar gebonden liggen in de kluisters van ongeloof, bygeloof en zedeloosheid! Het beschouwen van de plichten die ten-dezen op ons rusten, zal het zevende deel myner rede uitmaken.»


Want, wat voorafging was het zesde. Onder de plichten die wy ten-aanzien van die arme heidenen te vervullen hebben, werden genoemd:


  1. Het geven van ruime bydragen in geld aan de zendelingsvereeniging.
  2. Het ondersteunen der bybelgenootschappen, ten-einde deze in-staat te stellen, bybels op Java uittedeelen.
  3. Het bevorderen van «Oefeningen» te Harderwyk, ten dienste van het koloniaal werfdepôt.
  4. Het schryven van preeken en godsdienstige gezangen, geschikt om door soldaten en matrozen aan de Javanen te worden voorgelezen en voorgezongen.
  5. Het oprichten eener vereeniging van invloedryke mannen, [ 139 ]wier taak zoude zyn, onzen geëerbiedigden Koning te smeeken:
  1. Slechts zulke gouverneurs, officieren en beambten te benoemen, die geacht kunnen worden vasttestaan, in het ware geloof.
  2. Den Javaan te doen vergunnen de kazernes, alsmede de op de reeden liggende oorlogs- en koopvaardyschepen te bezoeken, om door ’t verkeer met nederlandsche soldaten en matrozen te worden opgeleid tot het Godsryk.
  3. Te verbieden, bybels of godsdienstige traktaatjes in drankhuizen te doen aannemen in betaling.
  4. Te doen opnemen in de voorwaarden der amfioenpacht op Java, de bepaling: dat er in elke amfioenkit een voorraad bybels moet aanwezig zyn, in verhouding met vermoedelyk getal bezoekers van zoodanig gesticht, en dat de pachter zich verbinde geen opium te verkoopen, zonder dat de kooper een godsdienstig traktaatje daarby neme.
  5. Te gelasten dat de Javaan door arbeid tot God worde gebracht.
  1. Het geven van ruime bydragen aan de zendelingsgenootschappen.


Ik weet wel dat ik dit laatste punt reeds onder nummer één heb opgegeven, maar hy herhaalde het, en deze overtolligheid komt my, in het vuur der rede, zeer verklaarbaar voor. (76)


Doch, lezer, hebt gy op nummer 5, e gelet? Welnu, juist die voorslag herinnerde my zoo aan de koffiveilingen, en aan de voorgewende onvruchtbaarheid van den grond te Lebak, dat het u nu niet meer zoo vreemd zal voorkomen, als ik verzeker dat dit punt sedert woensdag avend geen oogenblik uit myn gedachten geweest is. Dominee Wawelaar heeft de berichten der zendelingen voorgelezen, niemand kan hem dus een grondige kennis der zaken betwisten. Welnu, als hy, met die rapporten voor zich, en met het oog op God, [ 140 ]beweert dat veel arbeids gunstig werken zal op de verovering der javaansche zielen voor het Godsryk, dan mag ik toch wel vaststellen niet zoo geheel bezyden alle waarheid te spreken, als ik zeg dat er te Lebak zeer goed koffi kan geplant worden. En, sterker nog, dat misschien het Opperwezen juist hierom alleen dien grond voor koffikultuur ongeschikt heeft gemaakt, om door den arbeid die er noodig wezen zal om een anderen grond daarheen te verleggen, de bevolking van die streek vatbaar te maken voor de zaligheid.


Ik hoop toch dat myn boek onder de oogen van den Koning komt, en dat er weldra door grootere veilingen blyken moge hoe nauw de kennisse Gods in-verband staat met het welbegrepen belang van de geheele burgery! Zie eens hoe de eenvoudige en nederige Wawelaar, zonder wysheid naar den mensch — de man heeft nooit een voet op de beurs gezet — maar voorgelicht door het Evangelie dat een lamp op zyn pad is, my, makelaar in koffi, daar op-eenmaal een wenk geeft, die voor heel Nederland belangryk is niet alleen, maar die my in-staat zal stellen, als Frits goed oppast — hy heeft redelyk stil gezeten in de kerk — wellicht vyf jaren vroeger naar Driebergen te gaan. Ja, arbeid, arbeid, dat is myn wachtwoord! Arbeid voor den Javaan, dat is myn principe! En myn principes zyn me heilig.


Is niet het Evangelie ’t hoogste goed? Gaat er iets boven de zaligheid? Is het dus niet onze plicht, die menschen zalig te maken? En wanneer, als hulpmiddel hiertoe, arbeid noodig is — ikzelf heb twintig jaar de beurs bezocht — mogen we dan den Javaan arbeid weigeren, waar zyn ziel daaraan zoo dringend behoefte heeft om later niet te branden? Zelfzucht zou het wezen, schandelyke zelfzucht, als we niet alle pogingen aanwendden om die arme verdoolde menschen te behoeden voor de verschrikkelyke toekomst die dominee Wawelaar zoo welsprekend geschetst heeft. Er is een juffrouw flauw gevallen toen hy van dat zwarte kind sprak…misschien had ze een jongetje dat er wat donker uitzag. Vrouwen zyn zoo! [ 141 ]


En zou ik niet aandringen op arbeid, ik die zelf van den morgen tot den avend aan de zaken denk? Is niet reeds dit boek — dat Stern me zoo zuur maakt — een bewys hoe goed ik het meen met de welvaart van ons vaderland, en hoe ik daarvoor alles veil heb? En als ik zoo zwaar moet arbeiden, ik die gedoopt ben — in de Amstelkerk — zou men dan van den Javaan niet mogen vorderen dat hy die zyn zaligheid nog verdienen moet, de handen uitsteekt?


Als die vereeniging — van nummer 5,e meen ik — totstand komt, sluit ik me daarby aan. En ik zal ook de Rosemeyers hiertoe trachten overtehalen, omdat de suikerraffinadeurs er ook belang by hebben, schoon ik niet geloof dat ze zeer zuiver zyn in hun begrippen — de Rosemeyers meen ik — want ze houden een roomsche meid.


Hoe het zy, ik zal myn plicht doen. Dit heb ik mezelf beloofd, toen ik met Frits van den bidstond naar-huis ging. In myn huis zal de Heere gediend worden, daarvoor zal ik zorgen. En dit met te meer yver, omdat ik hoe langer hoe meer inzie hoe wys alles geregeld is, hoe liefderyk de wegen zyn waarlangs wij worden geleid aan Gods hand, en hoe Hy ons behouden wil voor het eeuwige en voor het tydelyke leven, want die grond te Lebak kan zeer goed geschikt worden gemaakt voor de koffikultuur.