Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/22

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 20 —

»» Aanvaard hem, ’k leg hem af, om nimmer weêr te dragen.
»» Ga! hang dees Oorlogspraal in Selmaas koningshal,
»» Dat ze u herroepe aan haar, die dit besterven zal! »»
’t Ontgespte harnas valt : de malien ontblootten
Een blanke Maagdenborst, waar langs de tranen vloten.
’t Was Kathmols Dochter-zelv. Duthkarmor zag haar schoon,
Ontvlamde, en werd versmaad, en wrokkende om den hoon,
Stort ’s nachts op Kluthaas wal. De Grijzaart trekt hem tegen,
Maar valt in wederstand van ’s jonglings zwaard doorregen.
Hy rooft de schoone en juicht! zy steekt zich in ’t geweer,
En vliedt, heur’ stam getrouw, en ongekrenkt aan de eer.

Dan ach! haar boezem zucht : heur bemint den roover,
Zy wapende ons ter wraak; hy viel : wat blijft haar over?
Zy sterft, en voert in ’t graf den weedom die haar doodt,
En Lumon bergt heur lijk in ’s aardrijks kalmen schoot.
Sulmallaas voetstap plach in Rathkols sombre dalen
Om ’t eenzaam Maagdegraf weemoedig rond te dwalen;
Zy hief den Lijkzang aan voor de eedle Koningsspruit,
En roerde ’t teêr gemoed door ’t sleepend harpgeluid.

Kom, Toskars dierbre telg! keer van uw’ nachtwaak weder,
Gy, zuiver straal van licht! ô daal den heuvel neder!

1803.

 

Komala.
GEZANG VAN OSSIAAN.
BEURTZANG.


DERZAGRENA.


De jacht heeft uit. ’t Wordt laat! — Op Ardun geen geschal,
Dan ’t buldrend gebruisch van stroom en waterval!