Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/23

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 21 —

Kom, Mornis dochter, kom, laat Kronaas oevers varen,
Leg hier uw’ jachtboor neêr, en stem de Cymbelsnaren:
Begroet den avond met een vrolijk welkomlied!


MELILKOMA.

De nacht valt plotslings neêr, mijn zuster! verg het niet.
Een sombre scheemring graauwt in ’t holle van de dalen.
Ik zag aan Kronaas vliet een’ schuwen reebok dwalen:
Het scheen me een hoop van mosch by ’t flaauwen twijfellicht,
Maar ijlings nam ’t een’ sprong en vloog my uit ’t gezicht.
Een aaklig dwaallicht zweefde om zijn getakte hoornen;
En ’t warend Geestendom gaf teekens van vertoornen:
Ik zag ze op ’t drijvend zwerk, in ’t aanschijn bloedig rood.


DERZAGRENA.


Ach! dit zijn teekenen van Konings Fingals dood.
Gewis heeft Karakal[1] de zege weggedragen,
En dappre Fingal ligt door overmacht verslagen,
Komala! kom van uit uw grot! kom, Zarnoos spruit!
Kom! stort vrij tranen, kom, ô reddinglooze bruid!
Waar vindt ge heil op aard, waar troost, na Fingals sneuvelen!
Hy viel, zijn geest zweeft om, en waart langs onze heuvelen!
Ramzaalge, neen vertoef! wat zeg, wat roepe ik, ach!
Blijf eeuwig (mocht gy ’t slechts!) onkundig van dien slag!


MELILKOMA.

Dat zit Komala, in vertwijfling neêrgezegen!
De jachtstoet, aan heur zijde in ’t mollig gras gelegen,

  1. Keizer Karakalla, by de oude Schotten KARAKOL genoemd.