Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/24

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 22 —

Snuift, de ooren schuddende, naar ’t koelend windtjen rond,
Haar handpalm ondersteunt het voorhoofd, glanzend blond,
De bergwind dartelt met de goudgelijke vlechten.
Men ziet haar ’t blaauwend oog op ’t verre strandpad hechten,
Van waarze, in rustlooze angst, den krijgsheld wederwacht!
Waar zijt ge, ô Fingal? waar, waar blijft gy? keer, ’t is nacht!


KOMALA.


ô Helderspieglend nat, dat langs de heuvels kronkelt,
Wat rolt ge uw’ stroom in bloed? — Of ging de slag reeds aan,
En ligt de Vorst geveld? — Rijs schichtig, bleeke Maan,
En toon my waar zijn helm in ’t scheemrend duister vonkelt
     Of liever, laat de bliksemschicht,
Die op het pad der nacht der vaadren schimmen licht,
My dwars door schrik en dood maar ’t bloedig lijk geleien!
Helaas! waar berg ik my, verloren Gemalin!
Wie redt me en geeft my lucht in mijn wanhoopig schreien!
Wie redt my van my-zelv! wie van Hidallans min! —

  Neen, nimmer zien mijn starende oogen
Hem midden in ’t geweer uitschittren onder ’t heir,
Als de aanbraak van den dag aan de overwolkte bogen,
Wanneer een regenvlaag de kimmen heeft betogen,
En ’t nachtverdrijvend licht zich opheft boven ’t meir.


HIDALLAN.


  Gy, nevel die op ’t mistig Krona woont,
  ô Dek het pad, dat Fingals voetstap toont!
Verberg het spoor des helds, dat ik hem moog vergeten!
    De band van Morvens Legermacht,
Die duizende in den strijd vereende, is losgereten,