Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/69

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 67 —

  Door ’s blinden stervlings wanbegrippen
   Betijteld me den naam van ’t LOT!
  Voorzienigheid, die door de baren
    Van ’s Levens onbestembre zee
  Den koers bestemt waar langs we varen,
En d'een ter schipbreuk leidt, den ander tot de ree
  Aan wie het noest gewoel der menschen,
  Met al hun draven, al hun wenschen,
   Ontworstlen noch ontvlieden mag!
  ô Wend, ô wend van uit den hoogen
  Genaderijke, zeegnende oogen,
En heilig gy de vreugd van deez’ gewenschten dag!

  ô Neen, wy drijven niet in ’t duister
   Naar willekeur van golf of wind:
   Uw hand geleidt hem dien gy mint,
  Door nood en dood en ban en kluister:
   En verwaart — ? Daar zijn heil hem wacht!
   Naar ’t goed, dat al zijn ramp verzacht!
   Waar voor hy ’t lijden wellust acht!
     En alle ramp belacht!
  Mijn Kweekling! gy, voor wien my ’t harte
   Met Vaderlijke teêrheid slaat!
   Gevoelt gy ’t ? — Breekt de dageraad
Van vreugd niet heerlijk door uit de aakligheid der smarte?
   Is heden alle tegenspoed
   Niet dubbel, duizendmaal, vergoed;
En dankt gy ’t nijpen van uw doorgestane plagen
   Niet met een hart vol dankbaarheid;
  Daar ’t u de zaligste aller dagen
In de armen van een Gâ, een lieven Gâ, bereidt ?