Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/70

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 68 —

  Ja, had de woede van tyrannen
  Ons niet uit have en erf gebannen,
   Dit heil waar nooit voor u bestemd.
  Het onrecht moest, door Gods gehengen,
  U dezen alsembeker mengen,
  Om u in d’arm van haar te brengen,
   Wier band ge thands in de uwen klemt.

  ô Almacht, hebt gy iets te schenken —
   Draagt ge in de volheid van uw’ schoot
  Een goed dat menschen kunnen denken,
Waardeerbaar naast dees gift: een minlijke Echtgenoot!
  ô Neen, de nog onschuldige aarde,
  Voor dat uw vloekspraak haar bwzwaarde,
   In Hemelsche volkomenheid, —
  De mensch, der Englen hoogst genoegen,
  Eer smart zijn’ boezem had doen zwoegen.
   Zyn schuldloos oog zich rood geschreid,
  (Gy zaagt het) miste in ’t Zalig Eden
  ’t Volop der hoogste zaligheden,
   Tot gy hem de ECHTKOETS had gespreid.

  Gelukkige — ! ô gy gaat dat smaken,
   Dat heil, dat onnadenklyk heil,
  Dat Edens wellust moest volmaken,
Verheven boven ’t hoogst van ’t hoogste menschlijk peil!
  Kom, ga, verlies u in die armen,
   Voor uwe omhelzing uitgestrekt!
De liefde die uw borst voor eeuwig moet verwarmen,
De liefde daalt van God, is vrucht van zijn erbarmen;
   Haar vlam is heilig, onbevlekt.

  Ga, smelt op de onbezwalkte lippen