Pagina:Mengelingen Deel 2.pdf/72

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 70 —

  En gy, aanminnige uit wier oogen
   Die teedre, kuische wellust lacht,
  Dien ge uit dat oog hebt ingezoogen,
  Dat door het uw in vlam gevlogen;
   Naar lessing van zijn gloeïng smacht!
  Gy, thands aan ’t teder hart zoo teder,
Dat in het uw, u-zelv’ en uwen Egâ mint!
   ô Strek me, als hy, een dierbaar kind,
En ’k heb voor ’t minst een deel van ’t geene ik kwijt ging, weder!

  En, groote God, ik buig my neder,
   Tot de eens mijn hartewond verbindt.

  Uw liefde! ja ik mag haar vergen:
  Gy kunt dees hartewond niet tergen —
   Uw liefde, liefde, tot den dood
   Geheiligd aan uw’ Echtgenoot,
  Mag met de zijne samenvlieten,
   En in heur bruischen onvertraagd,
   Voor ’t hart dat Vaderliefde vraagt,
  En kronklend adertj’ uit doen schieten.
   Zy mag, zy zal het, lieve maagd!
  En ’k zal me in haar bevoorrecht hieten.

  Ja, ’k vraag, ik wacht het. — Gun my dit,
   En maak door uw gewenscht bezit
Uw’ Egâ, geen mijn hart u beide wenscht te aanschouwen,

   Gelukkig boven ’t menschlijk lot!
   Dan zijt ge (en dit verleene u God!)
  Gewis de zaligste aller Vrouwen!

Ex tempore.
Londen, Bloeimaand, 1797.